In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 28 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 504.000,- voor het belastingjaar 2023, welke was vastgesteld door de heffingsambtenaar op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De eiser stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 382.889,-. De heffingsambtenaar handhaafde echter de vastgestelde waarde en voerde aan dat deze waarde was onderbouwd met een taxatiematrix waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen in de buurt. Tijdens de zitting op 17 maart 2025 werd de zaak behandeld, waarbij zowel de eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, en dat de referentiewoningen goed vergelijkbaar waren. De rechtbank volgde de argumenten van de heffingsambtenaar en verwierp de stellingen van de eiser. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, wat betekende dat de eiser geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten ontving.