ECLI:NL:RBMNE:2025:2154

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
6 mei 2025
Zaaknummer
11352643 \ MC EXPL 24-6682
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot indexatie van bovenwettelijke uitkering en uitleg CAO-norm in arbeidsrechtelijke context

In deze zaak vordert eiser, die in dienst is geweest bij [bedrijf 1] N.V., dat gedaagden, bestaande uit [gedaagde sub 1] N.V. en [gedaagde sub 2] N.V., hoofdelijk gehouden zijn tot nakoming van de indexatie van zijn bovenwettelijke uitkering. Eiser stelt dat hij recht heeft op indexatie op basis van de vaststellingsovereenkomst en de USZO-regeling, die van toepassing is op zijn bovenwettelijke uitkering. Gedaagden betwisten deze vordering en stellen dat de CAO van [bedrijf 1] niet meer van toepassing is, aangezien deze niet meer is aangepast na 2006 en de CAO OV niet op eiser van toepassing is. De kantonrechter oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst en de USZO-regeling geen recht geven op indexatie, omdat er geen salariswijzigingen zijn geweest in de CAO van [bedrijf 1]. Eiser kan zich niet beroepen op de CAO OV, omdat hij niet meer in dienst was op het moment dat deze van toepassing werd verklaard op indirect personeel. De kantonrechter verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering tegen [gedaagde sub 2] en wijst de vordering tegen [gedaagde sub 1] af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almere
Zaaknummer: 11352643 \ MC EXPL 24-6682 AW/1583
Vonnis van 21 mei 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. J.L.G.M. Verwiel,
tegen

1.[gedaagde sub 1] N.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
gemachtigde: mr. B. Schouten.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald
- de mondelinge behandeling van 23 april 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 1 september 1979 in dienst getreden bij de gemeente [gemeente] en aansluitend in dienst geweest bij [bedrijf 1] N.V.
2.2.
De aandelen/activiteiten van [bedrijf 1] N.V. zijn overgenomen door [gedaagde sub 1] N.V.
2.3.
Op 30 september 2010 is tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] N.V. (mede namens [bedrijf 1] ) een vaststellingsovereenkomst gestolen. Daarbij is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [bedrijf 1] per 1 februari 2011 met wederzijds goedvinden eindigt. Verder staat in de vaststellingsovereenkomst onder meer opgenomen:
“Op de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer is de geldende CAO [bedrijf 1] van toepassing. Conform de CAO is op de WW-uitkering en bovenwettelijke uitkering van werknemer de “Regeling bovenwettelijke aanspraken bij werkloosheid [bedrijf 1] N.V.” van toepassing. Werknemer is ten aanzien van genoemde WW- en bovenwettelijke uitkering verplicht te voldoen aan alle vereisten van genoemde regeling (…)”
2.4.
In de Regeling bovenwettelijke aanspraken bij werkloosheid van [bedrijf 1] N.V. van juni 2001 (hierna: USZO-regeling) staat onder meer opgenomen:
Artikel 3 Indexering
De berekeningsgrondslag wordt steeds herzien overeenkomstig een algemene salariswijziging in de CAO van [bedrijf 1] N.V.”
2.5.
[eiser] heeft vanaf 1 februari 2011 aanspraak gemaakt op een WW-uitkering, aangevuld door een bovenwettelijke uitkering uit hoofde van de bovenwettelijke werkloosheidsregeling. [eiser] behoudt dit recht tot 20 juli 2026, zijn AOW-gerechtigde leeftijd.
2.6.
Op 28 januari 2024 heeft [eiser] contact opgenomen met [A] , senior medewerker Payroll Control bij [gedaagden] en gevraagd om hem duidelijkheid te geven over de indexatie van de bovenwettelijke uitkering.
2.7.
Op 29 maart 2024 bericht [B] , HR adviseur, aan [eiser] onder meer:
“Zoals u weet voeren wij vanaf 1 januari 2024 de bovenwettelijke aanspraken bij werkloosheid uit.
Sinds 1 februari 2011 bent u uit dienst bij [bedrijf 1] en ontvangt u een uitkering.
U geeft aan dat uw uitkering nooit geïndexeerd is en dat u graag nog indexering wilt ontvangen.
(…)
De berekeningsgrondslag van uw uitkering zou (zie artikel 3 van de Regeling) worden herzien overeenkomst algemene salariswijzigingen in de CAO van [bedrijf 1] . De CAO van [bedrijf 1] is niet overgegaan naar de CAO OV. Op de indirecte medewerkers van [bedrijf 1] die vielen onder de Cao [bedrijf 1] en die herplaatst zijn elders binnen het concern, zijn de arbeidsvoorwaarden van de CAO OV van toepassing geworden naar aanleiding van afspraken met de bonden. Dit geldt niet voor u, aangezien u al uit dienst was en de voorwaarden niet op u van toepassing waren. Er zijn geen salariswijzigingen meer geweest in de CAO [bedrijf 1] na die periode. De CAO is opgehouden te bestaan.”
2.8.
Op 5 juli 2024 maakt [eiser] bezwaar tegen het niet uitbetalen van de indexering van de bovenwettelijke uitkering.
2.9.
Op 22 juli 2024 bericht mr. C. Kiviet van [bedrijf 2] namens [gedaagden] aan de gemachtigde van [eiser] onder meer:
“Uw cliënt is per 1 februari 2011 door middel van een vaststellingsovereenkomst uit dienst getreden bij [bedrijf 1] N.V. [gedaagde sub 2] N.V. heeft in 2006 de aandelen in [bedrijf 1] van de Gemeente [gemeente] overgenomen. In dat kader zijn afspraken gemaakt over arbeidsvoorwaarden en werkgelegenheid. Er was een arbeidsvoorwaarden garantie tot in ieder geval 31 december 2009. Er is destijds uitvoerig overleg geweest tussen de Ondernemingsraad, de vakbonden (CNV, FNV) en [gedaagden] over de gevolgen
van de aandelenoverdracht. De afspraken die daaruit voortvloeiden hielden concreet in dat de Cao [bedrijf 1] N.V. en de bedrijfsregelingen werden gegarandeerd voor een periode van 2 jaar. De B3+ status (ABP pensioenvoorziening inclusief wachtgeld) voor de werknemers van [bedrijf 1] die deze status hebben, werd gecontinueerd.
Dit is vervolgens uitgewerkt in een Sociaal Plan. Uw cliënt was werkzaam op de IT afdeling en onderdeel van de afspraken was dat de financiële-, inkoop-, personeels- en salarisadministratie, de facilitaire ondersteuning en IT­ ondersteuning zouden worden overgebracht naar het [gedaagden] Service Centrum (het hoofdkantoor van [gedaagden] ). Per 1 januari 2008 is de cao OV integraal van toepassing verklaard op het rijdend personeel van [bedrijf 1] N.V. , maar niet op het indirecte personeel. Daar is in 2012 een aparte regeling voor gekomen.
(…)
Vanaf 8 december 2012 werd er ook geen openbaar vervoer meer verricht met [bedrijf 1] N.V., (…) De CAO [bedrijf 1] is niet meer aangepast of gewijzigd, er was ook geen personeel meer werkzaam onder de CAO [bedrijf 1] , ondanks dat deze kennelijk nog wel in het overzicht van het Ministerie van SZW staat.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – voor recht te verklaren dat [gedaagden] , hoofdelijk, gehouden is tot nakoming van de indexatie aanspraak over de bovenwettelijke uitkering die [eiser] ontvangt vanaf 1 februari 2011 tot 1 oktober 2026, waarbij als toetsingscriterium heeft te gelden het indexatiepercentage zoals opgenomen in en/of aansluit bij de CAO OV en dat [gedaagden] op basis van die indexatie aan [eiser] binnen vier weken na heden een financieel overzicht (voorzien van een onafhankelijk financieel advies) verstrekt waarin de indexeringen per jaar worden aangegeven en zijn doorgerekend in concrete indexatiebedragen en waarbij [gedaagden] die indexatiebedragen aan [eiser] uitbetaalt, te vermeerderen met de wettelijke rente voor ieder jaar steeds ingaand vanaf het jaar volgend op die indexatie, met veroordeling van [gedaagden] om aan [eiser] te betalen de juridische kosten vermeerderd met de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagden] voert verweer. [gedaagden] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vordering tegen [gedaagde sub 2]
4.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding twee partijen gedagvaard. [gedaagde sub 1] omdat zij partij is bij de vaststellingsovereenkomst en [gedaagde sub 2] omdat zij genoteerd staat als (mede)werkgever van [eiser] . [eiser] ontvangt van [gedaagde sub 2] maandelijks zijn uitkering en ook een uitkeringsspecificatie.
4.2.
Volgens [gedaagden] kan alleen [gedaagde sub 1] worden aangesproken omdat zij partij is bij de vaststellingsovereenkomst. [gedaagde sub 2] voert alleen de regeling uit en verricht de betalingen.
4.3.
Vast staat dat [eiser] in dienst is geweest bij de rechtsvoorganger van [gedaagde sub 1] . [eiser] heeft de vaststellingsovereenkomst ook gesloten met [gedaagde sub 1] . Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde sub 2] op enig moment is te beschouwen als rechtsopvolger van [bedrijf 1] N.V. Dat [gedaagde sub 2] vanaf 1 januari 2024 de regeling is gaan uitvoeren en de bovenwettelijke uitkering aan [eiser] is gaan betalen en [eiser] van haar ook de uitkeringsspecificaties ontvangt, maakt nog niet dat zij werkgever is geworden dan wel anderszins partij is geworden bij de vaststellingsovereenkomst. [eiser] is daarom niet ontvankelijk in zijn vordering voor zover dat is gericht tegen [gedaagde sub 2] .
Vordering tegen [gedaagde sub 1]
Indexatie
4.4.
Kern van het geschil tussen partijen is of [gedaagde sub 1] gehouden is om een indexatie toe te passen op de bovenwettelijke werkloosheidsregeling die [eiser] ontvangt.
4.5.
[eiser] stelt dat hij recht heeft op indexatie van de bovenwettelijke uitkering die hij ontvangt. De indexatieafspraak ligt volgens hem vast in de vaststellingsovereenkomst en de USZO-regeling. Omdat de activiteiten van [bedrijf 1] zijn beëindigd en op het personeel dat is overgedragen de CAO Openbaar Vervoer (hierna: CAO OV) van toepassing is verklaard, spreekt het volgens [eiser] voor zich dat voor wat de berekeningsgrondslag in het kader van de vaststellingsovereenkomst de CAO van [bedrijf 1] wordt opgevolgd door de CAO OV en/of wordt gerelateerd aan de salariswijzigingen die zijn opgenomen in de CAO OV.
4.6.
De kantonrechter oordeelt als volgt. In de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de CAO- [bedrijf 1] van toepassing is en dat er conform de CAO- [bedrijf 1] sprake is van een bovenwettelijke uitkering. Op de bovenwettelijke uitkering is de USZO-regeling van toepassing (zie hiervoor onder 2.3). Tussen partijen staat vast dat [gedaagde sub 1] op grond hiervan gehouden is tot betaling van een bovenwettelijke uitkering aan [eiser] . De (oorspronkelijke) berekeningsgrondslag is vastgesteld per 1 februari 2011. [eiser] betwist die berekeningsgrondslag niet. [gedaagde sub 1] betaalt deze ook aan [eiser] .
4.7.
De vaststellingovereenkomst bepaalt alleen dat de bovenwettelijke regeling van toepassing is. In de vaststellingsovereenkomst zelf staat verder niets vermeld over enige indexatie van de bovenwettelijke uitkering. Dat sprake is/kan zijn van een indexatie van de bovenwettelijke uitkering volgt niet zelfstandig uit de vaststellingsovereenkomst. Daarvoor is bepalend hetgeen in de UZSO-regeling is vastgelegd.
4.8.
Volgens de USZO-regeling moet de berekeningsgrondslag – die in deze zaak per 1 februari 2011 is vastgesteld – wel steeds worden herzien, geïndexeerd. Dit moet overeenkomstig een algemene salariswijziging in de CAO van [bedrijf 1] N.V. (zie hiervoor onder 2.4). Deze bepaling in de USZO-regeling moet worden uitgelegd volgens de CAO-norm. In artikel H jo. M van de vaststellingsovereenkomst is uitdrukkelijk bepaald dat [eiser] nog slechts aanspraken kan ontlenen aan de vaststellingsovereenkomst en aan de USZO-regeling. In artikel 3 van de regeling is bepaald onder welke voorwaarden het loon, waarop de bovenwettelijke uitkering van [eiser] is gebaseerd, wordt aangepast. Het komt daarmee naar het oordeel van de kantonrechter aan op uitleg van artikel 3 van de regeling. Omdat de regeling een bijlage is bij de CAO en de rechtspositie van derden (namelijk werknemers die niet bij de totstandkoming van de regeling waren betrokken) regelt, moet artikel 3 van de regeling worden uitgelegd aan de hand van de cao-norm. Deze norm houdt in dat aan een bepaling van een dergelijke regeling een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de regeling, van doorslaggevende betekenis zijn, zodat het niet aankomt op de bedoelingen van de partijen die de regeling tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de regeling is gesteld. De regeling moet zo worden uitgelegd dat alleen sprake kan zijn van indexatie/herziening van de berekeningsgrondslag als sprake is van een salariswijziging in de CAO- [bedrijf 1] . Uit artikel 3 kan niet worden afgeleid dat er een algemeen recht bestaat op indexatie. Bij gebreke van enige loonaanpassing in de CAO- [bedrijf 1] kan er ook geen sprake zijn van een herziening. De CAO- [bedrijf 1] is na 2006 niet meer gewijzigd. Er hebben daarin geen salariswijzigingen meer plaatsgevonden. Dit betekent dat er ook geen sprake kan zijn van een indexatie/herziening van de berekeningsgrondslag van de bovenwettelijke uitkering.
4.9.
Volgens [eiser] moet voor de indexatie echter worden aangesloten bij de CAO OV. Ook hierin volgt de kantonrechter [eiser] niet. Onweersproken is dat op 1 januari 2007 de aandelen van [bedrijf 1] zijn overgenomen. Vanaf dat moment is de CAO- [bedrijf 1] niet meer aangepast. Sinds 2008 is het rijdend personeel overgegaan naar de CAO OV. Dat geldt niet voor indirect personeel, waaronder [eiser] valt. Op het moment van sluiten van de vaststellingsovereenkomst in 2010 viel [eiser] nog onder de CAO- [bedrijf 1] en zijn er afspraken gemaakt over de beëindiging van het dienstverband. Naar aanleiding van (latere) afspraken met de bonden in 2012 is de CAO OV ook op de indirecte medewerkers die herplaatst zijn binnen het concern van toepassing verklaard. [eiser] was toen niet meer in dienst. De CAO OV is dan ook nooit op [eiser] van toepassing geweest.
4.10.
Als bekend moet worden veronderstelt dat ten tijde van het overeenkomen van de vaststellingsovereenkomst in 2010 de CAO- [bedrijf 1] niet meer werd geactualiseerd. De CAO - [bedrijf 1] liep feitelijk tot in 2006. Er zijn in de periode 2006 tot 2010 voor de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst immers geen salariswijzigingen op basis van die CAO- [bedrijf 1] meer doorgevoerd. [eiser] is met betrekking tot de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst bijgestaan door een gemachtigde. Het had op de weg van [eiser] gelegen om als hij recht had willen houden of verkrijgen op indexatie van de bovenwettelijke uitkering, hij op dat moment daarover nadere afspraken had gemaakt, bijvoorbeeld door naast de CAO- [bedrijf 1] aansluiting te verlangen bij de CAO OV voor wat de algemene salarisverhogingen betreft. Het rijdend personeel was toen immers al over naar de CAO OV. Kennelijk was er op dat moment echter geen aanleiding om de CAO OV van toepassing te verklaren op de vaststellingsovereenkomst, hetgeen ook begrijpelijk was temeer omdat in de CAO OV de regeling van de bovenwettelijke uitkering ontbreekt. Als enkel de CAO OV van toepassing was verklaard op [eiser] dan had hij in het geheel geen aanspraak kunnen maken op een bovenwettelijke uitkering. Ook is onweersproken door [gedaagde sub 1] gesteld dat bij de overname van [bedrijf 1] door Connexxion is afgesproken dat zij de rechten voortvloeiend uit de CAO- [bedrijf 1] zou respecteren, maar dat de rechten bij de overname wel zijn “bevroren’, zo ook de rechten die voortvloeien uit de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. De CAO- [bedrijf 1] is dan ook niet opgegaan in de CAO OV. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om voor de indexatie de algemene salarisverhogingen uit de CAO OV van overeenkomstige toepassing te verklaren.
4.11.
[eiser] heeft zich nog beroepen op dwaling dan wel onvoorziene omstandigheden. Dit beroep slaagt niet. Volgens [eiser] kan [gedaagde sub 1] [eiser] niet houden aan de afspraak dat de indexatie enkel kan plaatsvinden op basis van de CAO- [bedrijf 1] . Bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst was al duidelijk dat de CAO- [bedrijf 1] een slapend bestaan leidde en van salarisverhogingen al lange tijd geen sprake meer was. Dat maakt dat deze omstandigheid dus niet onvoorzien was. Voor wat betreft de dwaling geldt dat deze, wat hier verder ook van zij, is uitgesloten in de vaststellingsovereenkomst. Daarnaast werd [eiser] ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst bijgestaan door een gemachtigde en heeft hij onvoldoende onderbouwd dat hij bij een juiste voorstelling van zaken de vaststellingsovereenkomst niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Dat had, temeer omdat de CAO OV de bovenwettelijke regeling niet kent, wel van [eiser] verwacht mogen worden.
4.12.
Gelet op het vorenstaande komen de vorderingen van [eiser] niet voor toewijzing in aanmerking. De overige verweren van [gedaagden] kunnen dan ook onbesproken blijven.
Proceskosten
4.13.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
542,00
(2 punten × € 271,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
677,00
4.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering gericht tegen [gedaagde sub 2] ,
5.2.
wijst de vordering van [eiser] tegen [gedaagde sub 1] af,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2025.