In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Midden-Nederland op 1 mei 2025, gaat het om een verzoek op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) dat is ingediend door de erven van een overledene. De toenmalige gemachtigde van de overledene heeft op 28 augustus 2023 een inzageverzoek gedaan, maar de minister van Financiën heeft dit verzoek op 23 oktober 2023 afgewezen, met als argument dat de AVG niet van toepassing is op overleden personen. Hierop hebben de erven bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 12 december 2023 door de minister kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
De erven hebben vervolgens beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat de naam en adresgegevens van de erven niet bekend waren. Op 14 april 2025 hebben twee erfgenamen zich gemeld, maar de rechtbank heeft hen verzocht om een verklaring van erfrecht, die tot op heden niet is ingediend. De rechtbank heeft op 30 april 2025 de zaak behandeld, maar de erven zijn zonder bericht van verhindering niet verschenen. Hierdoor kon de rechtbank niet vaststellen wie de erfgenamen zijn en of zij bevoegd zijn om beroep in te stellen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gevraagde verklaring van erfrecht niet is ingediend en de erfgenamen niet zijn verschenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet tijdig toezenden van de verklaring van erfrecht niet aan de rechtbank valt toe te rekenen. De uitspraak houdt in dat eiser geen griffierecht terugkrijgt en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt.