4.3Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen feiten 1 en 2
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis zal worden gehecht.
Bewijsoverwegingen feit 1
Betrouwbaarheid verklaringen verdachte
Over de verklaringen van verdachte overweegt de rechtbank het volgende.
Niet valt in te zien waarom medeverdachte [medeverdachte] een gesprek met [slachtoffer] zou moeten voeren, terwijl verdachte degene was die boos was op [slachtoffer] en medeverdachte [medeverdachte] [slachtoffer] in het geheel niet kende. Ook valt niet in te zien waarom verdachte de medeverdachte midden in de nacht heeft meegenomen om de woning van [slachtoffer] aan te wijzen, terwijl hij deze woning veel eenvoudiger op andere wijze had kunnen aangeven, bijvoorbeeld met behulp van Google Maps. Bovendien bestond er voor het beweerdelijke aanwijzen van de woning geen enkele reden om door de steeg achter de woning langs te lopen. Voorts komt de verklaring van verdachte dat hij zijn scooter op enige afstand van de woning had geparkeerd om geluidsoverlast voor de buurt te voorkomen, niet overeen met de omstandigheid dat hij op een elektrische scooter reed, zoals door zijn raadsman is gesteld.: Verder zou hij in het geheel niet hebben gemerkt dat de medeverdachte twee schoten had gelost maar aan vuurwerk hebben gedacht, zou hij op de terugweg naar Amsterdam met de medeverdachte geen woord hebben gewisseld over wat er zojuist was gebeurd en zou hij het vuurwapen zwijgend en zonder uitleg of reden van de medeverdachte hebben aangenomen: eens te meer onderdelen van zijn verklaring die onverklaarbaar dan wel onaannemelijk zijn.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat de verklaring van verdachte ongeloofwaardig en niet betrouwbaar. De rechtbank schuift deze verklaring dan ook terzijde.
Medeplegen
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . Immers volgt uit de bewijsmiddelen het volgende. Verdachte heeft de medeverdachte meegenomen naar de woning van [slachtoffer] in [woonplaats] . Zij hebben de scooter op enige afstand van de woning geparkeerd en zijn door een steeg achter de woning langsgelopen. Verdachte heeft de woning van [slachtoffer] aangewezen en de medeverdachte heeft met een vuurwapen op de voorzijde van de woning geschoten. Verdachte en de medeverdachte zijn daarna naar de scooter gerend en weggereden. Vervolgens zijn zij met een auto richting Amsterdam gereden en tijdens deze autorit heeft de medeverdachte het wapen aan verdachte (terug)gegeven. Hoewel medeverdachte [medeverdachte] degene is geweest die de woning heeft beschoten, is sprake geweest van een gezamenlijke uitvoering. Verdachte is aanwezig tijdens het beschieten van de woning en heeft een belangrijke rol gespeeld voorafgaand aan en tijdens de uitvoering hiervan. Hiermee heeft verdachte een wezenlijke bijdrage aan de totstandkoming van de feiten geleverd.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van
medeplegen.
Poging doodslag?
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het schieten op de woning kan worden gekwalificeerd als poging tot doodslag, zoals primair ten laste is gelegd. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Met het vuurwapen is tweemaal geschoten richting de voorzijde van de woning. Het schieten heeft plaatsgevonden van een afstand van 3.68 meter vanaf de woning. In de voordeur onder het veiligheidsbeslag waren een in- en uitschotbeschadiging zichtbaar en ook een jas aan de kapstok in de woning had in- en uitschotbeschadigingen. In een houten wand naast de voordeur was een inschotbeschadiging aanwezig en in het toilet, in de wand van de buitenmuur, zat een uitschotbeschadiging. Deze uitschotbeschadiging bevond zich rechts naast het toilet en in de muur tegenover het toilet, rechts boven de wasbak, bevond zich een inschotbeschadiging met daarin een projectiel. De lijn van het projectiel vanaf de buitenmuur naar de wasbak liep schuin door het toilet.
Het schieten op de woning heeft plaatsgevonden om 00.37 uur ’s nachts. De woning was donker en de in de woning aanwezige bewoonster, [slachtoffer] , lag op dat moment boven in de woning te slapen. Zij heeft het schieten niet gezien of gehoord en zij werd er de volgende ochtend door een buurman op gewezen dat haar woning was beschoten.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat verdachte en de medeverdachte de uitdrukkelijke bedoeling (vol opzet) hebben gehad op de dood van de bewoonster van de woning. De omstandigheden waaronder het schieten heeft plaatsgevonden, duiden daar naar het oordeel van de rechtbank niet op; immers heeft het schieten plaatsgevonden in het midden van de nacht, richting een donkere woning, niet wetend of iemand in de woning aanwezig was en waar een mogelijk in de woning aanwezige persoon zich in de woning zou kunnen bevinden. Deze omstandigheden duiden naar het oordeel van de rechtbank op het afgeven van een bedreigende boodschap.
De vraag is vervolgens of de verdachte en zijn medeverdachte voorwaardelijk opzet hebben gehad op de dood van [slachtoffer] ; of zij willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat door hun handelen [slachtoffer] het leven zou laten. Het schieten met een vuurwapen, bij uitstek geschikt om iemand mee te doden, kan onder omstandigheden een aanmerkelijke kans op de dood met zich meebrengen. Het is evenwel vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het bestaan van een aanmerkelijke kans empirisch moet worden benaderd. Het moet gaan om een feitelijk aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, in dit geval de dood van [slachtoffer] . Daarbij mag de aard van het risico en het gevaarzettende karakter van de gedraging geen indicator vormen, aldus de Hoge Raad.
In het licht van deze vaste jurisprudentie komt de rechtbank tot de conclusie dat er geen feitelijk aanmerkelijke kans bestond op de dood van [slachtoffer] . Op het moment dat de woning werd beschoten bevond zij zich immers niet op de benedenetage, maar lag zij te slapen in een kamer op de eerste verdieping van de woning.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet vaststellen dat een aanmerkelijke kans bestond op de dood van [slachtoffer] , waardoor voorwaardelijk opzet op de dood niet kan worden aangenomen. Dit leidt ertoe dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Conclusie
Op grond van de bewijsmiddelen en voornoemde bewijsoverwegingen is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met de medeverdachte schuldig heeft gemaakt aan een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, zoals subsidiair ten laste is gelegd.
Bewijsoverweging feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het vuurwapen en de munitie voorhanden heeft gehad zoals ten laste is gelegd onder feit 2.