ECLI:NL:RBMNE:2025:2064

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
16.316532-24
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht en voorhanden hebben van een vuurwapen

Op 30 april 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in Lelystad uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2002, die op 7 juli 2024 in Almere betrokken was bij een schietincident. De verdachte heeft samen met een medeverdachte een vuurwapen voorhanden gehad en heeft geprobeerd een slachtoffer van het leven te beroven door met dat vuurwapen op de woning van het slachtoffer te schieten. Tijdens de zittingen op 31 januari en 16 april 2025 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank heeft de bewijsvoering beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot doodslag, maar dat er wel sprake was van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht. De verdachte is vrijgesproken van de poging tot doodslag, maar is wel schuldig bevonden aan de bedreiging en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De rechtbank heeft de verdachte een jeugddetentie van 15 maanden opgelegd, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een contactverbod met het slachtoffer en een locatieverbod rond de woning van het slachtoffer. De benadeelde partij heeft een schadevergoeding gevorderd, die door de rechtbank gedeeltelijk is toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16.316532-24
Vonnis van de meervoudige kamer van 30 april 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [2002] te [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 31 januari 2025 en 16 april 2025.
De rechtbank heeft op de terechtzitting van 16 april 2025 kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. L.E. van Zijl en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. M. Jonk, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van hetgeen mr. S.C. van Bunnik, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, namens de benadeelde partij [slachtoffer] naar voren heeft gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt erop neer dat verdachte:
1. primair

op 7 juli 2024 in Almere, samen met een ander of anderen of alleen, heeft geprobeerd [slachtoffer] van het leven te beroven door met een vuurwapen op de woning van [slachtoffer] te schieten;

1. subsidiair

op 7 juli 2024 in Almere, samen met een ander of anderen of alleen, [slachtoffer] heeft bedreigd met een misdrijf tegen het leven althans met zware mishandeling, door met een vuurwapen op de woning van [slachtoffer] te schieten;

2
op 7 juli 2024 in Almere een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 primair tenlastegelegde. Daartoe is aangevoerd dat bij het beschieten van de woning de benedenverdieping is geraakt terwijl aangeefster op een andere verdieping van haar woning was. Zonder nadere informatie kan niet worden gesteld dat er een aanmerkelijke kans is geweest dat een persoon beneden in de woning zou zijn, terwijl de lichten beneden gedoofd waren. Een enkele mogelijkheid is niet voldoende om een aanmerkelijke kans op het intreden van de dood aan te nemen.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van een bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en het onder 2 tenlastegelegde.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen feiten 1 en 2
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis zal worden gehecht.
Bewijsoverwegingen feit 1
Medeplegen
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . Immers volgt uit de bewijsmiddelen het volgende. Medeverdachte [medeverdachte] heeft verdachte meegenomen naar de woning van [slachtoffer] in [woonplaats] . Zij hebben de scooter op enige afstand van de woning geparkeerd en zijn door een steeg achter de woning langsgelopen. De medeverdachte heeft de woning van [slachtoffer] aangewezen en verdachte heeft met een vuurwapen op de voorzijde van de woning geschoten. Verdachte en de medeverdachte zijn daarna naar de scooter gerend en weggereden. Vervolgens zijn zij met een auto richting Amsterdam gereden en tijdens deze autorit heeft verdachte het wapen aan de medeverdachte (terug)gegeven.
Er is sprake geweest van een gezamenlijke uitvoering. De medeverdachte heeft de woning van [slachtoffer] aangewezen en verdachte heeft de woning beschoten. Zij hebben beiden een belangrijke rol gespeeld voorafgaand aan en tijdens de uitvoering van de beschieting en daarmee een wezenlijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van dit feit.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel sprake geweest van
medeplegen.
Poging doodslag?
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het schieten op de woning kan worden gekwalificeerd als poging tot doodslag, zoals primair ten laste is gelegd. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Met het vuurwapen is tweemaal geschoten richting de voorzijde van de woning. Het schieten heeft plaatsgevonden van een afstand van 3.68 meter vanaf de woning. In de voordeur onder het veiligheidsbeslag waren een in- en uitschotbeschadiging zichtbaar en ook een jas aan de kapstok in de woning had in- en uitschotbeschadigingen. In een houten wand naast de voordeur was een inschotbeschadiging aanwezig en in het toilet, in de wand van de buitenmuur, zat een uitschotbeschadiging. Deze uitschotbeschadiging bevond zich rechts naast het toilet en in de muur tegenover het toilet, rechts boven de wasbak, bevond zich een inschotbeschadiging met daarin een projectiel. De lijn van het projectiel vanaf de buitenmuur naar de wasbak liep schuin door het toilet.
Het schieten op de woning heeft plaatsgevonden om 00.37 uur ’s nachts. De woning was donker en de in de woning aanwezige bewoonster, [slachtoffer] , lag op dat moment boven in de woning te slapen. Zij heeft het schieten niet gezien of gehoord en zij werd er de volgende ochtend door een buurman op gewezen dat haar woning was beschoten.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat verdachte en de medeverdachte de uitdrukkelijke bedoeling (vol opzet) hebben gehad op de dood van de bewoonster van de woning. De omstandigheden waaronder het schieten heeft plaatsgevonden, duiden daar naar het oordeel van de rechtbank niet op; immers heeft het schieten plaatsgevonden in het midden van de nacht, richting een donkere woning, niet wetend of iemand in de woning aanwezig was en waar een mogelijk in de woning aanwezige persoon zich in de woning zou kunnen bevinden. Deze omstandigheden duiden naar het oordeel van de rechtbank op het afgeven van een bedreigende boodschap.
De vraag is vervolgens of de verdachte en zijn medeverdachte voorwaardelijk opzet hebben gehad op de dood van [slachtoffer] : of zij willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat door hun handelen [slachtoffer] het leven zou laten. Het schieten met een vuurwapen, bij uitstek geschikt om iemand mee te doden, kan onder omstandigheden een aanmerkelijke kans op de dood met zich meebrengen. Het is evenwel vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het bestaan van een aanmerkelijke kans empirisch moet worden benaderd. Het moet gaan om een feitelijk aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, in dit geval de dood van [slachtoffer] . Daarbij mag de aard van het risico en het gevaarzettende karakter van de gedraging geen indicator vormen, aldus de Hoge Raad.
In het licht van deze vaste jurisprudentie komt de rechtbank tot de conclusie dat er geen feitelijk aanmerkelijke kans bestond op de dood van [slachtoffer] . Op het moment dat de woning werd beschoten bevond zij zich immers niet op de benedenetage, maar lag zij te slapen op de eerste verdieping van de woning.
Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet vaststellen dat een aanmerkelijke kans bestond op de dood van [slachtoffer] , waardoor voorwaardelijk opzet op de dood niet kan worden aangenomen. Dit leidt ertoe dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Conclusie
Op grond van de bewijsmiddelen en voornoemde bewijsoverwegingen is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich samen met de medeverdachte schuldig heeft gemaakt aan een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, zoals subsidiair ten laste is gelegd.
Bewijsoverweging feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het vuurwapen voorhanden heeft gehad zoals ten laste is gelegd onder feit 2.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1 subsidiair
op 7 juli 2024 te Almere, tezamen en in vereniging met een ander, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door met een scherpschietend vuurwapen op de woning van die [slachtoffer] te schieten;
2
op 7 juli 2024 te Almere, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een gaspistool, van het merk Sig Sauer, model P320, kaliber 9mm P.A.K. zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, in ieder geval een vuurwapen, voorhanden heeft gehad.
De in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 subsidiair en 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
1 subsidiair
Medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
2
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

In het dossier bevindt zich onder meer een pro Justitia rapport van 21 maart 2025 betreffende een psychologisch onderzoek, uitgebracht door Y. Nijhuis, GZ-psycholoog.
Uit voornoemd rapport blijkt dat bij verdachte sprake is van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke en vermijdende trekken en van intellectuele beperkingen. Deze stoornis en beperkingen waren ook aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde en beïnvloedden op dat moment zijn gedragskeuzes en gedragingen. Gelet daarop wordt geadviseerd het tenlastegelegde, indien bewezen, verminderd aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundige Nijhuis op de daarvoor in het rapport bijeengebrachte gronden over en maakt die tot de hare. De rechtbank concludeert op grond van dit rapport dat het bewezenverklaarde in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend. De rechtbank acht verdachte in zoverre strafbaar.
Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF EN MAATREGEL

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht het jeugdstrafrecht toe te passen. Zij heeft gevorderd ter zake van het door haar bewezen geachte:
- verdachte te veroordelen tot een jeugddetentie van 20 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan een gedeelte van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van de volgende (bijzondere) voorwaarden:
  • een meldplicht bij de reclassering;
  • ambulante behandeling;
  • begeleid wonen of maatschappelijke opvang;
  • meewerken aan schuldhulpverlening;
  • volgen van onderwijs;
- aan verdachte een maatregel op te leggen strekkende tot beperking van de vrijheid als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) voor de duur van 3 jaren, inhoudende een contactverbod met het slachtoffer [slachtoffer] en een locatieverbod rond de woning van [slachtoffer] .
De officier van justitie heeft gesteld dat het contact- en locatieverbod ook kunnen worden opgelegd in de vorm van bijzondere voorwaarden. In dat geval kan oplegging van deze verboden in het kader van een maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr achterwege blijven.
De officier van justitie heeft ten slotte gevorderd te bevelen dat de op te leggen voorwaarden en de maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr (indien deze wordt opgelegd) dadelijk uitvoerbaar zijn.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit het jeugdstrafrecht toe te passen. Hij heeft verzocht om, gelet op de bepleite vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde, aan verdachte een jeugddetentie op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die verdachte al in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De raadsman heeft voorts verzocht de door de reclassering geadviseerde voorwaarden op te leggen en te verbinden aan een voorwaardelijk op te leggen strafdeel. Ten slotte heeft de raadsman verzocht af te zien van het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht en het voorhanden hebben van een vuurwapen.
De bedreiging heeft plaatsgevonden door met een vuurwapen te schieten, hetgeen betekent dat sprake is geweest van een zeer ernstige vorm van bedreiging. Het vermeende slachtoffer was voor verdachte een onbekende; tussen het slachtoffer en verdachte bestond geen enkele relatie. Verdachte heeft op aangeven van de medeverdachte tweemaal op de woning van het slachtoffer geschoten. De rechtbank weegt enerzijds mee dat verdachte niet de initiatiefnemer van de schietpartij is geweest maar is anderzijds ook van oordeel dat de kennelijk lichtvaardige wijze waarop verdachte tot dit feit is overgegaan, buiten alle proporties is en hem uiterst kwalijk valt te nemen.
De gedragingen van verdachte en de medeverdachte hebben een grote impact gehad op (de persoonlijke levenssfeer van) het slachtoffer [slachtoffer] en hebben haar angst aangejaagd, zoals blijkt uit haar ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring. De ervaring leert dat slachtoffers van een dergelijk misdrijf nog lange tijd last kunnen ondervinden van de psychische gevolgen van hetgeen hen is overkomen.
De rechtbank weegt het voorgaande mee in het nadeel van verdachte.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft ten aanzien van de persoon van verdachte kennisgenomen van:
  • een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie (‘
  • het Pro justitia rapport psychologisch onderzoek van 21 maart 2025, zoals hiervoor beschreven in rubriek 7;
  • een reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 2 april 2025.
Uit het Pro justitia rapport psychologisch onderzoek blijkt dat bij verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis en intellectuele beperkingen zoals hiervoor beschreven in rubriek 7. Het risico op recidive van geweld wordt op de korte termijn ingeschat als matig en op de lange termijn als matig tot hoog.
Over de persoon van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden is het volgende gerapporteerd. Verdachte heeft positieve levensdoelen. Hij volgt een opleiding, wil deze graag vervolgen en heeft plannen en ideeën over wat hij na de opleiding wil doen of wat hij voor werk wil doen als de opleiding niet vervolgd kan worden. Verdachte heeft een relatie met een vrouw waar hij zich goed bij voelt en die hem wil helpen uit de problemen te blijven. Hij staat open voor behandeling, vraagt hier zelf ook om en wil leren hoe hij nee kan zeggen tegen mensen die hem willen overhalen foute dingen te doen. Verdachte is in staat gezag en controle van anderen over hem te verdragen.
Geadviseerd wordt het jeugdstrafrecht toe te passen en aan verdachte een gedeeltelijk voorwaardelijke straf op te leggen, waarbij behandel- en begeleidingsinterventies onderdeel kunnen uitmaken van de voorwaarden.
De reclassering heeft eveneens geadviseerd het jeugdstrafrecht toe te passen. Gezien het feit dat verdachte inmiddels 23 jaar is, geeft de reclassering in overweging het toezicht en de begeleiding te laten uitvoeren door de volwassenreclassering, temeer omdat de Raad voor de Kinderbescherming aangeeft dat er geen passende jeugdinterventies voor verdachte meer zijn. Geadviseerd is aan verdachte een gedeeltelijk voorwaardelijke straf op te leggen en daaraan de bijzondere voorwaarden te verbinden zoals omschreven in het reclasseringsrapport.
De op te leggen straf
De rechtbank houdt er rekening mee dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht. Het is niet zo dat de bewezenverklaarde feiten in het geheel niet aan verdachte kunnen worden toegerekend. Dit betekent dat aan verdachte een straf kan worden opgelegd.
Bij het bepalen van de op te leggen straf en de strafmaat houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan en de persoon van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden, zoals ter terechtzitting is gebleken en in dit vonnis is omschreven. De rechtbank heeft ook gelet op wat door rechters in min of meer vergelijkbare strafzaken is opgelegd.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld voor feiten zoals in dit vonnis bewezen zijn verklaard, maar wel (in 2022) voor andere geweldsmisdrijven, te weten het medeplegen van verkrachting en openlijk geweld. De rechtbank houdt hiermee rekening in het nadeel van verdachte.
De rechtbank houdt rekening met de inhoud van de door GZ-psycholoog Nijhuis en de reclassering uitgebrachte rapporten en de daarin gegeven adviezen. De rechtbank neemt, zoals ook door de officier van justitie is gevorderd en door de raadsman is verzocht, het in beide rapporten gegeven advies betreffende het toepassen van het jeugdstrafrecht op de in die rapporten genoemde gronden over.
De rechtbank houdt ook rekening met de proceshouding van verdachte. Zowel uit het rapport psychologisch onderzoek als uit eigen waarneming van de rechtbank bij de behandeling van deze strafzaak ter zitting is gebleken dat verdachte (duidelijk) over empathie beschikt, dat hij zich schuldig voelt en zich schaamt voor zijn daden. Verdachte heeft openheid van zaken gegeven over zijn rol bij de bewezen verklaarde feiten, heeft blijk gegeven inzicht te hebben in het strafwaardige van zijn handelen en verantwoordelijkheid te (willen) nemen voor zijn gedragingen. De rechtbank houdt hiermee rekening in het voordeel van verdachte.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een straf die geen vrijheidsbeneming met zich brengt. Mede in verband met een juiste normhandhaving is de rechtbank van oordeel dat oplegging aan verdachte van een (gedeeltelijk voorwaardelijke) vrijheidsstraf passend en geboden is; een lichtere strafrechtelijke afdoening zou de aard en de ernst van het bewezenverklaarde miskennen. Vanwege het toepassen van jeugdstrafrecht, zal de vrijheidsbenemende straf worden opgelegd in de vorm van een jeugddetentie. Aan het voorwaardelijk op te leggen deel van de jeugddetentie zal de rechtbank, naast de algemene voorwaarden, de bijzondere voorwaarden verbinden zoals geadviseerd door Reclassering Nederland. De rechtbank acht oplegging van deze voorwaarden in het belang van verdachte en met het oog op het voorkomen van herhaling geboden.
De rechtbank houdt er rekening mee dat verdachte gedurende zes maanden heeft verbleven in een Penitentiaire Inrichting voor volwassenen, terwijl, gelet op zijn (beperkte) sociaal-emotionele ontwikkeling, een Justitiële Jeugdinrichting de voor verdachte aangewezen instelling zou zijn geweest. De rechtbank onderkent hiermee dat, zoals ook door verdachte en zijn raadsman is gesteld, het verblijf in de Penitentiaire Inrichting zeer zwaar is geweest voor verdachte. De rechtbank weegt dit (in beperkende zin) mee bij het bepalen van de duur van het onvoorwaardelijke deel van de aan verdachte op te leggen jeugddetentie.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht door te schieten met een vuurwapen. De rechtbank is van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een dergelijk misdrijf zal begaan en zal daarom bevelen dat de bijzondere voorwaarden die aan verdachte zullen worden opgelegd en het toezicht door de reclassering, dadelijk uitvoerbaar zijn.
De rechtbank overweegt ten slotte dat bij de onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde feiten sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55 Sr en dat zij, gelet op het bepaalde in voornoemd artikel, bij de bepaling van de strafmaat zal uitgaan van de strafbepaling waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld, zijnde de strafbepaling behorend bij artikel 26 van de Wet wapens en munitie, opgenomen in artikel 55 van die wet.
Alles overwegend is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een jeugddetentie van 15 maanden, waarvan een gedeelte van 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden is. De tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht zal op deze jeugddetentie in mindering worden gebracht.
Nu aan het voorwaardelijk op te leggen deel van de jeugddetentie voorwaarden zullen worden verbonden zoals hiervoor omschreven, waaronder een contact- en een gebiedsverbod, bestaat geen aanleiding tot het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 38v Sr.
Voorlopige hechtenis
Gelet op de aan verdachte op te leggen straf en de tijd die verdachte al in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, heeft de rechtbank het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte bij afzonderlijke beslissing van 22 april 2025 opgeheven.

9.BENADEELDE PARTIJ

9.1
De vordering
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van in totaal € 7.514,97. Dit bedrag bestaat uit € 4.514,97 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde.
Het gestelde bedrag aan materiële schade is als volgt opgebouwd:
  • gemiste inkomsten € 4.000,00
  • kleding € 164,97
  • kost en inwoning
€ 4.514,97
Voorts is verzocht het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
9.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de gevorderde materiële schade het volgende naar voren gebracht.
De benadeelde partij dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de gestelde schade wegens gederfde inkomsten en schade aan de jas. De bijgevoegde informatie laat niet zien dat een beslissing van de burgemeester van Almere het voor de benadeelde partij onmogelijk heeft gemaakt haar werkzaamheden uit te voeren. Bewijs van het bestaan van de schade en van het rechtstreekse verband dient door de steller van de schade te worden geleverd en dit is niet gebeurd. Dit geldt ook voor de gestelde schade aan de jas; deze schadepost is onvoldoende onderbouwd.
De raadsman heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de gestelde schadepost ‘kost en inwoning’.
De raadsman heeft bepleit de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering betreffende de immateriële schade wegens gebrek aan bewijs van het bestaan van psychische schade. Subsidiair is bepleit het gevorderde schadebedrag te matigen.
9.4
Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij [slachtoffer] is slachtoffer geworden van het door verdachte gepleegde feit, zoals in dit vonnis bewezen verklaard onder 1 subsidiair.
Materiële schade
Ten aanzien van de gestelde materiële schadebedragen overweegt de rechtbank het volgende.
Gemiste inkomsten en kost en inwoning
Deze gestelde schadebedragen komen voor vergoeding in aanmerking. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gebleken van een rechtstreeks verband tussen de gestelde schade en het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde als bedoeld in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering en beide bedragen zijn voldoende onderbouwd.
Op basis van het dossier en de door de benadeelde partij overgelegde stukken kunnen deze schadebedragen worden vastgesteld op respectievelijk € 4.000,00 en € 350,00.
Kleding
De gestelde schade aan kleding heeft betrekking op schade aan een jas die aan de kapstok hing in de woning van de benadeelde partij en door de beschieting beschadigd is geraakt. Ter onderbouwing van deze schade is een factuur overgelegd van 25 september 2022.
De schade aan de jas komt voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank acht de gestelde schade echter niet geheel toewijsbaar. Rekening houdend met afschrijvingskosten, waardeert de rechtbank de materiële schade aan de jas op € 100,00. De rechtbank zal de vordering tot dat bedrag toewijzen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 7 juli 2024 tot de dag van volledige betaling.
De benadeelde partij heeft ter zake schade aan de jas meer gevorderd dan de rechtbank zal toewijzen. De behandeling van de vordering levert voor wat betreft het meer gevorderde een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de vordering voor dat deel bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Immateriële schade
Vaststaat dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het hiervoor onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van verdachte psychische schade heeft opgelopen. Gelet hierop en de aard en ernst van de normschending, is sprake van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, zoals bedoeld in artikel 6:106 sub b van het Burgerlijk Wetboek, zodat zij in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade.
De rechtbank acht de vordering ter zake immateriële schade voldoende onderbouwd. Deze vordering van € 3.000,00 zal worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 7 juli 2024 tot de dag van volledige betaling.
Hoofdelijkheid
Verdachte is voor de schade, voor zover toegewezen, naar burgerlijk recht met zijn mededader hoofdelijk aansprakelijk. Dit betekent dat verdachte tegenover de benadeelde partij voor het hele bedrag aansprakelijk is.
Veroordeling in de kosten
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van [slachtoffer] aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van in totaal € 7.450,00 aan materiële en immateriële schade samen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 7 juli 2024 tot de dag van volledige betaling.
De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.
De regeling betreffende het toepassen van (aanvullende) gijzeling bij het niet voldoen aan de betalingsverplichting zal, nu toepassing wordt gegeven aan het jeugdstrafrecht, achterwege blijven.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen
  • 36f, 47, 55, 77c, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg en 285 van het Wetboek van Strafrecht en
  • 26 en 55 van de Wet wapens en munitie;
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder 1 primair tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het onder 1 subsidiair en 2 meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentie van 15 (vijftien) maanden;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie in mindering zal worden gebracht;
- bepaalt dat van de jeugddetentie een gedeelte van
9 (negen) maandenniet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene en/of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast;
- als voorwaarden gelden dat verdachte:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- stelt als bijzondere voorwaarden dat verdachte gedurende de proeftijd:
  • zich na uitnodiging zal melden bij Reclassering Nederland op de door Reclassering Nederland aangegeven tijdstippen en locaties. Verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak, zo lang en waar de reclassering dat nodig vindt. Dit kan ook huisbezoeken inhouden. Verdachte volgt de aanwijzingen op die hem door of namens de reclassering worden gegeven. Indien binnen het toezicht subdoelen worden geformuleerd, zal verdachte eraan werken deze te behalen;
  • zich zal laten behandelen door Inforsa, De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start na aanmelding en duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt;
  • zal verblijven in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, voor zover de reclassering dit noodzakelijk vindt, te bepalen door de reclassering. Het verblijf start na aanmelding en duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor verdachte heeft opgesteld;
  • zich onthoudt van het – direct of indirect – contact opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] . De politie ziet toe op handhaving van dit verbod;
  • zich niet ophoudt binnen een straal van 100 meter van de woning van [slachtoffer] aan de [adres] , [woonplaats] . De politie ziet toe op handhaving van dit verbod;
  • zal meewerken aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van (een) afbetalingsregeling(en), ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Verdachte geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden;
  • zijn huidige opleiding zal vervolgen voor de duur van twee jaar of zoveel korter als de reclassering nodig vindt;
- waarbij de reclassering opdracht wordt gegeven als bedoeld in artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
- beveelt dat de bijzondere voorwaarden en het toezicht door de reclassering dadelijk uitvoerbaar zijn;
Benadeelde partij (feit 1 subsidiair)
- wijst de vordering van [slachtoffer] toe tot een bedrag van
€ 7.450,00 (zevenduizend vierhonderdvijftig euro), waarvan:
  • een bedrag van € 4.450,00 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2024 tot de dag van volledige betaling;
  • een bedrag van € 3.000,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2024 tot de dag van volledige betaling;
  • veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling aan [slachtoffer] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 juli 2024 tot de dag van de algehele voldoening, met dien verstande dat indien en voor zover reeds door de mededader (gedeeltelijk) is betaald, verdachte (in zoverre) van deze verplichting zal zijn bevrijd;
  • verklaart [slachtoffer] voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de hoofdelijke verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij en/of zijn mededader op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde partij dan wel aan de Staat heeft vergoed.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. den Haan, voorzitter, mr. V.A. Groeneveld en mr.
B. Grünfeld, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 30 april 2025.
Mr. Grünfeld is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat hij:
1
op of omstreeks 7 juli 2024 te Almere, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen
misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een scherpschietend vuurwapen op de woning van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
op of omstreeks 7 juli 2024 te Almere, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, en/of met zware mishandeling, door met een scherpschietend vuurwapen op de woning van die [slachtoffer] te schieten;
2
op of omstreeks 7 juli 2024 te Almere, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten gaspistool, van het merk Sig Sauer, model P320, kaliber 9mm P.A.K. zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, in ieder geval een vuurwapen, voorhanden heeft gehad.