ECLI:NL:RBMNE:2025:1541

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
4 april 2025
Zaaknummer
16.214190.23 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot 10 jaar gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging wegens doodslag en (poging) diefstal goederen van slachtoffer

Op 4 april 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in Lelystad uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 25 augustus 2023 in Huizen de dood van een vrouw heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk het slachtoffer heeft gedood door haar in een wurggreep vast te houden, wat leidde tot haar overlijden. De verdachte heeft ook geprobeerd goederen van het slachtoffer te stelen, waaronder een mobiele telefoon en een auto. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van noodweer en dat het handelen van de verdachte direct heeft geleid tot de dood van het slachtoffer. De verdachte werd verminderd toerekeningsvatbaar geacht vanwege een ernstige persoonlijkheidsstoornis, wat leidde tot de beslissing om hem te veroordelen tot 10 jaar gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij schadevergoeding werd geëist voor materiële en immateriële schade als gevolg van de dood van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16.214190.23 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 4 april 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1987] te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de [verblijfplaats] .

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen. De inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2025 en het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 21 maart 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. F.E. Leeman en van hetgeen:
  • verdachte en zijn raadsman, mr. F. Visser, advocaat te Utrecht;
  • de advocaat van benadeelde partij [benadeelde 1] , mr. R. Korver, advocaat te
Amsterdam;
- de advocaat van benadeelde partij [benadeelde 2] , mr. J. Verschoor, advocaat te
Groningen,
naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is op de zitting gewijzigd. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt erop neer dat verdachte:
Feit1
op 25 augustus 2023 in Huizen [slachtoffer] opzettelijk heeft gedood;
Feit 2
op 25 augustus 2023 in Huizen verschillende goederen van [slachtoffer] heeft gestolen;
Feit 3
op 25 augustus 2023 in Huizen meerdere keren heeft geprobeerd om met de pinpas van [slachtoffer] een geldbedrag van de bankrekening van deze [slachtoffer] te pinnen.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde. Hiertoe heeft de raadsman, kort samengevat, aangevoerd dat verdachte weliswaar geweld heeft gebruikt tegen het slachtoffer, maar dat er geen causaal verband bestaat tussen het handelen van verdachte en het overlijden van het slachtoffer. Zo volgt uit het dossier dat verdachte via de voordeur de woning heeft verlaten en daarna niet meer is teruggekomen. De politie is diezelfde avond naar de woning van het slachtoffer gegaan en zij constateerden dat de voordeur van binnenuit op de knip was gedaan. Verder is er een getuige die het slachtoffer in de middag van vrijdag 25 augustus 2023, dus nadat verdachte was vertrokken, op haar balkon heeft gezien. De raadsman leidt hier uit af dat het slachtoffer, op het moment dat verdachte de woning verliet, nog in leven was. Nu er bovendien geen duidelijke doodsoorzaak is, kan niet zonder meer worden vastgesteld dat de geweldshandelingen van verdachte een onmisbare schakel hebben gevormd die tot het overlijden van het slachtoffer hebben geleid.
De raadsman refereert zich ten aanzien van de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen feit 1 [1]
De
verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 7 maart 2025, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Op 25 augustus 2023 werd ik na 06.30 uur wakker op de bank in de woning van [slachtoffer] . Toen heb ik haar in een houdgreep/wurggreep gepakt. Ik heb mijn arm om haar nek geslagen en haar echt stevig vastgepakt. Ik heb haar vervolgens aan haar nek opgetild, waardoor haar benen van de grond kwamen. Ik moet daarvoor veel kracht hebben gezet. [slachtoffer] werd steeds bozer en bewegelijker. Ze kon niet meer praten maar ze maakte wel geluid. Er was in de gang een soort gevecht gaande en ik heb mij toen samen met haar op haar bed laten vallen. Direct op bed merkte ik dat haar lichaam rustiger werd. Ik had toen nog steeds mijn arm om haar nek en mijn andere arm daar nog omheen geslagen waardoor haar neus en mond ook bedekt waren. Tot de reconstructie was ik mij er niet van bewust hoeveel kracht ik heb gezet. Ik heb namelijk een aantal keren mijn armen hard aangetrokken. Op het bed werd haar lichaam slap en voelde ik wat nattigheid, ik wist in eerste instantie niet waar dat vandaan kwam. Ik liet haar los en ik realiseerde mij dat zij haar urine had laten lopen. Vervolgens zag ik dat ze allemaal vlekken kreeg. Ik heb haar toen pijnprikkels gegeven in haar nek en oog, maar daar reageerde ze niet op. Ik heb ook nog aan haar pols gevoeld, maar ik voelde niets. Toen kwam bij mij het besef dat ze was overleden. Omdat ze haar urine had laten lopen, dacht ik dat het beter was als ik haar in de badkamer zou neerleggen. Ik heb geen 112 gebeld of geprobeerd om haar te reanimeren. Ik heb [slachtoffer] naar de badkamer gesleept, ze lag met haar hoofd richting de douche en haar voeten richting de deur.
Een
proces-verbaal van verhoor van verdachtebij de politie van 26 augustus 2023, inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte: [2]
Je zag al de verkleuring en alles en ik voelde nog een keer. Maar toen werd het al koud-achtig. Ik weet nog wel, ik heb zelf een bloeddrukmeter voor mijn ziekte, zeg maar. Die heb ik bij haar om gedaan en dat ook nog gekeken. Maar ja, toen zag ik ook.... Die gaf ook niks meer aan, die gaf alleen maar piep, piep, piep, nul, nul, nul, nul aan.
Een
proces-verbaal forensisch overlijdensonderzoek [slachtoffer] (en de daarbij gevoegde fotomap), opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , inhoudende, zakelijk weergegeven [3] :
Op vrijdag 25 augustus 2023 om 20:45 uur kwamen wij naar aanleiding van een melding doodslag/moord, voor een forensisch onderzoek aan op de locatie [adres] te [woonplaats] . In het midden van de badkamer zagen wij op de vloer het stoffelijk overschot van een vrouw liggen. Zij lag op haar rug, in het verlengde van de badkamerdeur en met haar benen naar de ingang van de badkamer. Wij zagen dat zij met haar bovenlichaam op een douchemat lag. Haar benen lagen op de getegelde vloer. Zij lag met haar linkerhand op haar buik en met de rechterhand onder het badkamermeubel. Wij zagen aan de binnenzijde van haar linker bovenbeen een bebloede wond. Aan de buitenzijde van haar rechterbeen zagen wij wat bloederige vegen en twee kleine bebloede wondjes. Met behulp van de uitgevoerde temperatuurmetingen is er onderzoek gedaan naar een indicatie van de tijd van overlijden van het slachtoffer. Dit onderzoek is uitgevoerd conform het Nomogram van Henssge. Het Nomogram van Henssge geeft aan de hand van de variabelen een tijdsspanne waarbij de kans dat de tijd van overlijden in die tijdsspanne valt, 95% is. Op basis van de berekening lag de tijd van overlijden van het slachtoffer, hoogstwaarschijnlijk, tussen donderdag 24 augustus 2023 om 18:00 uur en vrijdag 25 augustus 2023 om 10:00 uur.
Het
Forensisch pathologisch onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke aard van overlijden (en de daarbij gevoegde bijlagen), van 15 januari 2024, opgemaakt door arts en forensisch patholoog drs. P.M.I. van Driessche, inhoudende, zakelijk weergegeven [4] :
Overledene
Naam: [slachtoffer]
Geboortedatum: [1970]
Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Bovengenoemde persoon is levenloos aangetroffen op [adres] te [woonplaats]
op 25 augustus 2023.
Interpretatie van de resultaten
Ten aanzien van de doodsoorzaak
Aan het gelaat (aan de neus en de mond) waren oppervlakkige huid-
beschadigingen (sub B5), aan de binnenzijde van de onderlip en aan het bovenste
lipriempje waren bloeduitstortingen (sub B6), zoals door samendrukkende dan wel
stomp botsende krachtsinwerking alhier. Uitwendige belemmering van de adem-
wegen door samendrukkende krachtsinwerking (zoals door 'smoren') kan het
overlijden eventueel verklaren, bij uitsluiten van andere mogelijke doodsoorzaken
(zie hieronder).
Aan het gelaat was mogelijk sprake van een patroon in het letsel met ietwat rechte
lijnen en een rechte hoek. Mogelijk kan dit verklaard worden door contact met een
voorwerp dan wel textiel of door opgetreden samendrukken van huidplooien ten
tijde van de krachtsinwerking alhier.
Er was stuwing van het hoofd en de hals boven het niveau van de sleutelbeenderen (sub B4). Dit is op zich een aspecifieke bevinding die bij meerdere doodsoorzaken kan passen en welke aangetroffen kan worden bij (onder meer) 'smoren', anderszins belemmeren van de luchtwegen of acuut falen van de hartfunctie (zoals door ziekelijke veranderingen).
Er werd plaatselijk een enkele stipvormige bloeduitstorting ('petechie') aangetroffen (sub B4) aan de huid, doch niet in de bindvliezen van de oogleden. Ook toonde de hals (inclusief het tongbeen, het schildkraakbeen en het ringkraakbeen geen (recent) letsel (sub B8). Alhoewel er derhalve geen positieve aanwijzingen waren voor samendrukkend krachtsinwerking aan de hals (zoals door 'wurgen') sluit dit een overlijden te gevolge van een dergelijke krachtsinwerking ook niet geheel uit. Immers, een overlijden door 'wurging' hoeft niet altijd met letsel of 'petechiën' gepaard te gaan.
Er waren beperkte en langer bestaande ziekelijke veranderingen aan het hart en
de longen (sub A en B22 t/m B25). Gezien de overige bevindingen kunnen zij
mogelijk een bijdrage geleverd hebben aan (met name de snelheid van) het over-
lijden maar lijkt het niet waarschijnlijk dat zij zelf primair oorzakelijk geweest zijn
voor het overlijden.
De overige aangetroffen letsels hebben geen directe rol van betekenis gespeeld ten aanzien van het overlijden.
Conclusie
Het overlijden kan mogelijk verklaard worden door het uitwendig belemmeren van
de luchtwegen (zoals door 'smoren'), waarbij samen drukkende krachtsinwerking aan
de hals (zoals door 'wurgen') niet geheel uitgesloten kan worden.
Mogelijk hebben ziekelijke veranderingen aan het hart en de longen alsook
intoxicatie een bijdrage geleverd aan (met name de snelheid van) het overlijden.
Gezien de bevindingen lijkt het niet waarschijnlijk dat deze zelf primair oorzakelijk
geweest zijn voor het overlijden.
Bewijsoverweging feit 1
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of er een causaal verband bestaat tussen het handelen van verdachte en het overlijden van het slachtoffer.
De verdediging heeft aangevoerd dat het slachtoffer nog moet hebben geleefd toen de verdachte haar woning rond 09.50 uur voor de laatste keer verliet. De verdediging baseert dit op de verklaring van buurvrouw [getuige] dat zij het slachtoffer die middag nog om 15.00 uur op het balkon heeft gezien én op het feit dat de voordeur van binnen op de knip zat; dit laatste zou alleen door het slachtoffer kunnen zijn gedaan.
De rechtbank stelt voorop dat dit scenario zó onwaarschijnlijk is dat er alleen daarom al aan voorbij zou moeten worden gegaan. Het zou immers betekenen dat het slachtoffer,
- waarvan verdachte met de nodige controles al rond 07.00 uur ’s morgens had geconcludeerd dat zij niet meer leefde na de verweten geweldshandelingen;
- dat verdachte vervolgens in een bepaalde positie op de vloer van de badkamer had gelegd;
- en dat vervolgens tot 09.50 uur geen enkel teken van leven meer had gegeven terwijl verdachte vrijwel die gehele tijd in de woning was;
daarna weer tot leven zou zijn gekomen. En in plaats van alarm te slaan of de verwondingen op haar benen te verzorgen zou het slachtoffer de deur van binnen op de knip hebben gedaan en op het balkon zijn gaan staan zonder daar om hulp te roepen. Daarna zou zij weer naar de badkamer zijn gegaan, daar zijn gaan liggen in dezelfde positie als verdachte haar daar uren eerder had neergelegd en vervolgens zonder aanwijsbare oorzaak zijn overleden.
Daar komt bij dat de twee pijlers waarop de verdediging zich baseert, niet voldoende stevig zijn.
Ten eerste hecht de rechtbank – zeker in het licht van het voorgaande – aan de verklaring van de getuige [getuige] onvoldoende waarde. De stelligheid waarmee zij verklaart dat zij het slachtoffer ’s middags rond 15.00 uur nog op het balkon heeft gezien, wordt bovendien ondergraven doordat zij met een zelfde stelligheid verklaart dat zij die middag ook de auto van het slachtoffer voor de woning heeft zien staan – waarbij de getuige overigens wisselend verklaart over het precieze tijdstip en de volgorde waarin de waarnemingen plaatsvonden –, wat in beide varianten van haar verklaring aantoonbaar onjuist is. De verklaring van de getuige sluit daarnaast niet aan bij het tijdsinterval waarbinnen het overlijden blijkens het forensisch overlijdensonderzoek moet hebben plaatsgevonden.
Ten tweede, dat verdachte de deur niet op de knip kan hebben gedaan, is gebaseerd op diens eigen verklaring dat hij de woning door de voordeur heeft verlaten. Of dat echt zo is gegaan staat echter niet vast. Gebleken is dat er voor hem ook een andere mogelijkheid was om de woning te verlaten, te weten door het slaapkamerraam. Dit is in de reconstructie van de politie op de plaats delict uitgevoerd door een op hem gelijkende stand-in van verdachte. De raadsman heeft met een Powerpointpresentatie bij zijn pleidooi getracht aan te tonen dat verdachte om 09.50 uur niet door het slaapkamerraam maar via de voordeur de woning heeft verlaten. De beelden uit het dossier waarmee de raadsman dit tracht aan te tonen, zijn echter te onduidelijk om die conclusie te kunnen trekken. De camerabeelden zijn van grote afstand gemaakt door de deurbelcamera van [adres] , gelegen schuin tegenover de woning van het slachtoffer. De rechtbank wijst er op dat op de camerabeelden van de [adres] niet meer dan een schokkerig bewegende zwarte vlek zichtbaar is op de galerij voor de voordeur en het naastgelegen slaapkamerraam. Wáár deze vlek zich precies bevindt en welke bewegingen hij maakt, kan op basis van de beelden niet worden vastgesteld. Tekenend is ook dat op de screenshot van de beelden waar kennelijk een politieagent de woning via het raam inklimt (op welke beelden de raadsman zich in belangrijke mate baseert) ook slechts één vlek zichtbaar is. Dit rijmt niet met de bodycambeelden die van die zelfde gebeurtenis zijn gemaakt, en waaruit volgt dat zich op dat moment zeker drie agenten op verschillende plekken op de galerij bevonden.
De rechtbank komt dan ook op grond van het voorgaande tot de conclusie dat, anders dan door de verdediging is gesteld, het slachtoffer niet meer in leven was op het moment dat verdachte in de ochtend van 25 augustus 2023 de woning verliet.
Het overlijden van het slachtoffer
Uit het forensisch pathologisch onderzoek volgt dat er geen zekere doodsoorzaak kan worden aangewezen, maar dat het overlijden van het slachtoffer mogelijk verklaard kan worden door het uitwendig belemmeren van de luchtwegen (zoals door ‘smoren’), waarbij samendrukkende krachtsinwerking aan de hals (zoals door ‘wurgen’) niet geheel kan worden uitgesloten. Uit de verklaring van verdachte volgt onder meer dat hij het slachtoffer in een wurggreep heeft vastgepakt, dat hij meerdere malen zijn wurggreep heeft verstevigd, dat hij het slachtoffer aan haar nek heeft opgetild en dat hij haar vervolgens naar haar bed heeft gesleept. Eenmaal op het bed heeft verdachte de een arm om de nek van het slachtoffer geslagen. Met de andere arm heeft hij de neus en de mond van het slachtoffer bedekt. Het slachtoffer werd in één keer slap en liet haar urine lopen. Verdachte heeft pas op dat moment de nek van het slachtoffer losgelaten. Verdachte heeft vervolgens pijnprikkels toegepast en zelfs nog een bloeddrukmeter aangelegd, maar kwam tot de conclusie dat het slachtoffer al was overleden.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat het slachtoffer als gevolg van de door verdachte gepleegde handelingen om het leven is gekomen, waarmee het causale verband is gegeven. De bevindingen uit het pathologisch onderzoek sluiten daar op aan, evenals de bevindingen over het tijdsinterval waarbinnen de dood is ingetreden uit het overlijdensonderzoek. Dat uit het pathologisch onderzoek ook volgt dat mogelijk ziekelijke veranderingen aan het hart en de longen alsook intoxicatie een bijdrage aan het overlijden kunnen hebben geleverd, maakt dit niet anders. Dit nu deze factoren volgens het onderzoek met name van invloed kunnen zijn geweest op de snelheid van het overlijden en het niet waarschijnlijk is dat deze primair oorzakelijk zijn geweest voor het overlijden van het slachtoffer.
Opzet op de dood
Om te komen tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde is wettig en overtuigend bewijs vereist dat verdachte, al dan niet in voorwaardelijke zin, opzet had op het doden van het slachtoffer.
Dat verdachte het slachtoffer willens en wetens heeft willen doden (vol opzet) valt op grond van de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet vast te stellen. Wel is er minstgenomen sprake van voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig als verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg, in dit geval de dood, zal intreden. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gedurende enige tijd belemmeren van de luchtwegen (door het dichthouden, dichtknijpen en/of dichtgeknepen houden van de neus, mond en/of keel) een risicovolle handeling is die de aanmerkelijke kans in het leven roept dat iemand komt te overlijden. Uit de verklaring van verdachte volgt welke geweldshandelingen hij op het slachtoffer heeft toegepast. Die komen neer op smoren dan wel verwurgen gedurende langere tijd, namelijk achtereenvolgens in de woonkamer, de gang en de slaapkamer. Uit de verklaring van verdachte volgt dat hij daarbij forse kracht heeft gebruikt, waarbij het slachtoffer zelfs werd opgetild van de grond. Met deze geweldshandelingen heeft hij de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer bewust aanvaard en dat risico heeft zich ook verwezenlijkt.
De rechtbank acht, gelet op al het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde doodslag van [slachtoffer] , zoals hieronder in rubriek 5 is omschreven.
Feit 2is door verdachte begaan. Verdachte heeft het onder 2 tenlastegelegde feit bekend. De raadsman heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 7 maart 2025;
  • een proces-verbaal van bevindingen
- een proces-verbaal van bevindingen camerabeelden [6] ;
- een proces-verbaal van bevindingen [7] ;
Feit 3is door verdachte begaan. Verdachte heeft het onder 3 tenlastegelegde feit bekend. De raadsman heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 7 maart 2025
  • een proces-verbaal van bevindingen camerabeelden
- een proces-verbaal van bevindingen [9] .

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Feit 1
op 25 augustus 2023 te Huizen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door met kracht
- die [slachtoffer] bij de hals/nek vast te pakken en te houden en (op die wijze) achterover te trekken en op te pakken en mee te slepen (naar de slaapkamer) en
- ( aldaar) met die [slachtoffer] op bed te vallen en de arm en hand aan te trekken over het gezicht van die [slachtoffer] , althans haar te smoren;
Feit 2
op 25 augustus 2023 te Huizen, een mobiele telefoon en een televisie en een personenauto (merk Opel, type Agila gekentekend [kenteken] ) een pinpas en een ANWB-pas, die toebehoorden aan [slachtoffer] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
Feit 3
op meer tijdstippen op 25 augustus 2023 te Huizen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om (een) geldbedrag(en), die aan [slachtoffer] , toebehoorde(n) weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en die geldbedrag(en) onder zijn bereik te brengen door middel van een valse sleutel, (telkens) heeft getracht te pinnen met een op naam van die [slachtoffer] gestelde pinpas (behorende bij rekeningnummer [rekeningnummer] ), tot het gebruik waarvan hij, verdachte, niet gerechtigd was, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Feit 1
Doodslag
Feit 2
Diefstal
Feit 3
Poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

7.1
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman aangevoerd dat, indien de rechtbank tot bewezenverklaring komt, sprake is geweest van noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Er was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen. Het slachtoffer had een mes vast en stond hiermee te zwaaien. Verdachte werd hierdoor op zijn duim geraakt. Het was voor verdachte niet mogelijk om zich aan deze dreiging te onttrekken. Verdachte heeft in een reactie het slachtoffer bij de arm gepakt waardoor een worsteling ontstond. Nadat het slachtoffer het mes niet meer vasthad, heeft verdachte wellicht de grenzen van de proportionaliteit overschreden door het slachtoffer vervolgens in een soort wurggreep te nemen en te houden. Verdachte wilde het slachtoffer rustig krijgen om een nieuwe confrontatie te voorkomen. Deze overschrijding is echter een onmiddellijk gevolg geweest van de hevige gemoedsbeweging die daaraan vooraf is gegaan door het zwaaien met een mes door het slachtoffer. Verdachte dient dan ook straffeloos te blijven.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen. Verdachte heeft verklaard dat op het moment dat hij zag dat het slachtoffer een mes vast had, hij niet bang was. Daarnaast zou het slachtoffer meerdere malen hebben gezegd dat verdachte moest oprotten en de woning moest verlaten. Verdachte heeft zelf de keuze gemaakt om dit niet te doen. Verdachte was in deze situatie dan ook de agressor.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien de verdachte de verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging verder gaat dan geboden. Daarnaast kan sprake zijn van noodweerexces als de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, maar de gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Ook als wordt uitgegaan van het door verdachte geschetste scenario dat het slachtoffer op enig moment een mes vast had, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen. Het slachtoffer stond in dat scenario tegenover verdachte in haar huiskamer, en zij zou meermalen tegen verdachte hebben gezegd dat hij weg moest en dat hij moest oprotten, waarbij zij een mes vast had waarvan het lemmet niet naar voren was gericht. Verdachte heeft hierover verder verklaard dat hij boos was en dat hij niet bang was; hij heeft ook niet verklaard dat het slachtoffer aanstalten maakte om hem te steken. Verder is niet gebleken dat verdachte de woning niet kon verlaten of dat hij tegen het slachtoffer heeft gezegd dat zij het mes weg moest doen. Ook in het door verdachte geschetste scenario is het zijn keuze geweest om met fysiek geweld af te dwingen dat zij het mes zou laten vallen. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat verdachte ter zitting heeft verklaard dat het slachtoffer het mes vervolgens liet vallen en dat hij haar pas daarna bij de keel pakte om haar rustig te krijgen. De rechtbank acht evenmin aannemelijk dat op dat moment sprake was van een (dreigende) aanranding, zodat geen noodzaak tot verdediging bestond. Gelet op het voorgaande faalt het verweer en komt de rechtbank niet toe aan de vraag of verdachte de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft overschreden als gevolg van een hevige gemoedsbeweging.
Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF EN MAATREGEL

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte te veroordelen tot:
- een gevangenisstraf van twaalf (12) jaren, met aftrek van het voorarrest;
- de (niet gemaximeerde) maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (hierna: tbs).
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman verzoekt de rechtbank om bij de bepaling van de strafmaat rekening te houden met de proceshouding van verdachte, hij heeft vanaf het begin af aan een meewerkende houding gehad. Wanneer de rechtbank toch tot een bewezenverklaring komt met betrekking tot feit 1, dan verzoekt de raadsman dit verminderd aan verdachte toe te rekenen. Ten aanzien van de tbs-maatregel merkt de raadsman op dat verdachte zich niet zal verzetten tegen de oplegging hiervan. Verdachte wil ook graag hulp voor zijn problematiek.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De aard en de ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een drietal feiten, te weten doodslag, diefstal en een poging tot diefstal. Verdachte heeft het slachtoffer, een vrouw van 53 jaar oud, die hem na zijn vrijlating uit detentie in haar woning heeft opgevangen, met geweld om het leven gebracht en haar lichaam uren laten liggen in plaats van direct de hulpdiensten te alarmeren. Hij heeft zelfs nog geprobeerd te profiteren van haar dood door enkele kostbare spullen die zij bezat te verkopen door haar auto te stelen en door te proberen geld van haar rekening te pinnen. Pas tegen de avond besloot hij zich aan te geven bij de politie. Hij was op dat moment nog maar twee dagen op vrije voeten na een jarenlange gevangenisstraf te hebben uitgezeten.
Verdachte heeft door zijn handelen bij de nabestaanden onvoorstelbaar leed teweeg gebracht. Het grote leed dat verdachte heeft veroorzaakt en de impact daarvan kwamen tot uiting in de (op de terechtzitting) voorgedragen verklaringen van haar 85 jaar oude vader en haar broer. Daarnaast is de impact van het gebeuren groot voor andere familieleden en naasten, zoals de buren en andere bekenden van het slachtoffer.
De persoon van de verdachte
De rechtbank kijkt ook naar de persoon van de verdachte. Bij haar beslissing heeft de rechtbank acht geslagen op:
  • een uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte van 13 juni 2023;
  • een Pro Justitia Rapportage van het Pieter Baan Centrum van 8 oktober 2024 opgemaakt door de psychiater en de GZ-psycholoog (hierna: de deskundigen);
- een reclasseringsadvies van Tactus Verslavingszorg van 28 februari 2025.
Justitiële documentatie
Uit het uittreksel Justitiële documentatie volgt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een levensdelict. Wel is verdachte op 4 december 2020 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Lelystad veroordeeld voor een gewelddadige woningoverval. Hierbij is aan verdachte een gevangenisstraf van 3 jaren opgelegd.
Rapportage Pieter Baan Centrum
Het rapport van de deskundigen houdt – zakelijk en kort weergegeven – de volgende conclusies en bevindingen in.
Bij verdachte is sprake van ernstige persoonlijkheidsstoornis met voornamelijk antisociale kenmerken, maar ook met nadrukkelijke narcistische en borderline kenmerken. Daarnaast is verdachte verslaafd aan cocaïne en is er sprake van een stoornis in het gebruik van opioïden. De persoonlijkheidsstoornis van verdachte heeft een rol heeft gespeeld in zijn conflict (hantering) met het slachtoffer hetgeen tot het tenlastegelegde heeft geleid. Naast de egocentrische, grillige en impulsieve aspecten zijn in de toedracht van het delict ook meer instrumentele en kille aspecten zichtbaar. De deskundigen adviseren daarom het tenlastegelegde onder feit 1 in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank overweegt dat ten tijde van het onderzoek van de deskundigen feit 3 (poging pinnen met de pinpas van het slachtoffer) op de tenlastelegging nog als diefstal van de pinpas ondergebracht was bij feit 2. De deskundigen hebben geconcludeerd dat de destijds onder feit 2 tenlastegelegde diefstallen vooral instrumentaal ingezet antisociaal gedrag lijken te zijn geweest. Verdachte had een vervoersmiddel en geld nodig om weg te komen. Verdachte bezit het vermogen om berekenend te handelen. De deskundigen adviseren dit feit dan ook geheel aan verdachte toe te rekenen.
Op grond van het reeds jaren bestaande gedragspatroon, wordt op basis van de klinische inschatting het recidivegevaar ingeschat als hoog. Risicofactoren zijn het eerder optreden van geweld, de voorgeschiedenis van ander antisociaal gedrag, de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis, problemen met middelgebruik en de responsproblemen met behandeling en toezicht. Om het hoge recidivegevaar op ernstig agressief handelen te verminderen heeft verdachte een intensieve en langdurige klinische behandeling nodig. Gezien de sterk aanwezige antisociale kenmerken in de persoonlijkheid, zal de resocialisatie stap voor stap uitgebreid moeten worden met zorgvuldige monitoring, waarbij het inzetten van extern risicomanagement van belang wordt geacht, en zal daarnaast mogelijk nog langdurig extern vormgegeven moeten worden.
Verdachte is eerder in behandeling geweest, waarbij weinig responsiviteit werd waargenomen. In het verleden zijn behandelingen in het kader van een voorwaardelijk strafdeel en tijdens een ISD-maatregel niet geslaagd. Een zorgmachtiging wordt gezien de benodigde duur van de behandeling niet toereikend geacht. Een behandeling middels een tbs met voorwaarden is naar de mening van de deskundigen gedoemd te mislukken, omdat verdachte zich - vanwege de aard van zijn pathologie - zal gaan verzetten en ageren tegen de behandeling als hij het tijdens de behandeling moeilijk krijgt. Voorts is er geen overeenstemming over het daderschap en bepaalde risicofactoren, zoals de ernst van de verslavingsproblematiek. De deskundigen komen daarom tot de conclusie dat enkel het kader van de tbs met verpleging van overheidswege passend is.
Reclasseringsadvies
Uit het reclasseringsadvies volgt dat verdachte op geen van de onderzochte leefgebieden stabiliteit heeft. Zo heeft verdachte geen huisvesting, dagbesteding en geen steunend sociaal netwerk. De reclassering heeft gelet op het verloop van eerdere trajecten en vastgestelde diagnostiek, geconcludeerd dat een behandeling in enig voorwaardelijk kader voor verdachte niet haalbaar is. De reclassering sluit zich aan bij de conclusie van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum.
Verminderde toerekenbaarheid
De rechtbank zal de conclusies van de deskundigen overnemen. Dit betekent dat het bewezenverklaarde onder feit 1 in verminderde mate aan verdachte zal worden toegerekend, en dat de feiten 2 en 3 volledig aan hem zullen worden toegerekend. De rechtbank zal daar bij de strafoplegging rekening mee houden.
De op te leggen straf
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van de bewezen verklaarde feiten, mede vanuit een oogpunt van normbevestiging, vergelding en generale preventie, een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt. Het feit dat verdachte twee dagen na het uitzitten van een lange gevangenisstraf iemand om het leven heeft gebracht, in samenhang met zijn strafblad, baart de rechtbank ernstige zorgen. Bij het bepalen van de zwaarte van de op te leggen straf heeft de rechtbank gelet op straffen die doorgaans in vergelijkbare zaken worden opgelegd. Bij de strafoplegging houdt de rechtbank tevens rekening met de proceshouding van verdachte en het feit dat hij zichzelf bij het politiebureau heeft gemeld.
Alles afwegende, en rekening houdend met het feit dat het onder 1 tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf dient te worden opgelegd
voor de duur van 10 jarenmet aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
De op te leggen tbs-maatregel
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden, is of naast de gevangenisstraf ook een tbs-maatregel met dwangverpleging opgelegd moet worden. Een verdachte, bij wie tijdens het begaan van het feit (I) een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan ter beschikking worden gesteld indien sprake is van (II) een misdrijf genoemd in artikel 37a, eerste lid en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht en (III) de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen oplegging van de tbs-maatregel eist.
I: Gebrekkige ontwikkeling of stoornis van de geestvermogens:
De rechtbank volgt de deskundigen in hun hierboven genoemde conclusie dat verdachte een ernstige persoonlijkheidsstoornis heeft. Ten tijde van de bewezenverklaarde feiten leed verdachte hier ook aan.
II: Een misdrijf genoemd in artikel 37a, eerste lid en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht:
De rechtbank stelt vast dat de door verdachte begane feiten misdrijven als bedoeld in artikel 37a, eerste lid aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht betreffen, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
III: De veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen:Gelet op de aard en ernst van de feiten waaraan verdachte zich heeft schuldig gemaakt, de ernstige persoonlijkheidsstoornis van verdachte, de overwegingen van de deskundigen over de risico’s op herhaling zonder behandeling, én gelet op de achtergrond van eerdere veroordelingen, is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de tbs-maatregel met dwangverpleging eist. De rechtbank overweegt hierbij dat minder vergaande modaliteiten dan de tbs-maatregel onvoldoende toereikend zijn gebleken om het herhalingsgevaar van verdachte in te perken. Alleen een tbs-maatregel met dwangverpleging biedt de zekerheid dat verdachte een langdurige behandeling wordt geboden.
De rechtbank overweegt dat het, gezien de ziekelijke stoornis van de geestvermogens van verdachte, de noodzaak tot behandeling hiervan, de justitiële documentatie van verdachte en het door de deskundigen als hoog ingeschatte recidiverisico, onverantwoord is om verdachte onbehandeld te laten terugkeren in de maatschappij. De rechtbank is dan ook van oordeel dat oplegging van de tbs-maatregel met dwangverpleging noodzakelijk is, omdat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen dat eist.
Oplegging van de tbs-maatregel met dwangverpleging is proportioneel, gelet op de ernst van de onderhavige misdrijven – met name feit 1 – en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd. Behandeling is noodzakelijk alvorens verdachte (op enig moment) in de samenleving kan terugkeren en moet de samenleving de waarborg geven dat een zodanige terugkeer niet zal plaatsvinden zolang de persoonlijkheidsstoornis die mede aanleiding is geweest voor zijn handelen onvoldoende is behandeld.
De rechtbank overweegt voorts dat de tbs-maatregel met dwangverpleging onder meer zal worden opgelegd ter zake van doodslag (feit 1) dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. Bij een dergelijk misdrijf is er geen maximale duur van de tbs. Dat betekent dat de tbs pas zal eindigen als de rechter van oordeel is dat verdachte niet langer een gevaar vormt voor de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen.

9.BENADEELDE PARTIJEN

[benadeelde 1] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 45.611,56. Dit bedrag bestaat uit € 8.111,56 aan materiële schade en € 37.500,00 aan immateriële schade (te weten € 17.500,00 aan affectieschade en € 20.000,00 aan shockschade), ten gevolge van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde feit.
[benadeelde 2] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 20.924,00 . Dit bedrag bestaat uit € 924,00 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade (te weten shockschade), ten gevolge van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde feit.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van beide vorderingen op het standpunt gesteld dat deze geheel kunnen worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, gelet op de door hem bepleite vrijspraak van feit 1 althans het ontslag van alle rechtsvervolging voor dat feit, primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vorderingen.
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde 1] , heeft de raadsman geen opmerkingen met betrekking tot de gevorderde materiële schade. De raadsman refereert zich ten aanzien van de gevorderde affectieschade door [benadeelde 1] aan het oordeel van de rechtbank. Benadeelde partij dient ten aanzien van de gevorderde shockschade dan wel op grond van de aantasting in de persoon op andere wijze niet-ontvankelijk te worden verklaard. Er is geen sprake geweest van onrechtmatig handelen van verdachte jegens de benadeelde partij. Verder ontbreekt het aan stukken waaruit volgt dat benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Aantasting in de persoon op andere wijze betreft geen zelfstandige grondslag op grond waarvan schade kan worden gevorderd.
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde 2] stelt de raadsman zich op het standpunt dat de gevorderde materiële schade dient te worden afgewezen. Allereerst omdat artikel 6:108 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen recht geeft op de door benadeelde gevorderde materiële schade. Daarnaast betreft de gevorderde materiële schade geen rechtstreekse schade van het tenlastegelegde. De gevorderde reiskosten zien op de reizen naar de rechtbank en naar raadsman mr. Korver. Wanneer een benadeelde partij zich door een gemachtigde laat vertegenwoordigen komen deze reiskosten niet voor vergoeding in aanmerking. Benadeelde partij dient ten aanzien van de schadepost shockschade niet-ontvankelijk te worden verklaard nu ook hier geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen van verdachte tegenover de benadeelde partij en er geen sprake is van geestelijke letsel.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde 1] (vader van het slachtoffer)
Materiële schade
Kosten uitvaart en dankbetuigingen
De in voldoende mate onderbouwde, en niet betwiste kosten met betrekking tot de uitvaartkosten en de dankbetuigingen liggen voor toewijzing gereed.
Reis- en parkeerkosten en overige kosten
Ten aanzien van de gevorderde reis- en parkeerkosten voor onder andere het verhoor bij de politie en de gemaakte kosten voor extra boodschappen, geldt dat deze niet kunnen worden aangemerkt als schade die door de benadeelde partij rechtstreeks is geleden door het strafbare feit als bedoeld in artikel 51f, eerste lid, Sv. Benadeelde partij is als nabestaande immers geen rechtstreeks slachtoffer van het strafbare feit; er is geen onrechtmatige daad jegens hem gepleegd. Tevens is geen sprake van kosten die op grond van artikel 6:108 BW voor vergoeding in aanmerking komen. Nu voor vergoeding voor deze opgegeven (reis)kosten ook anderszins geen wettelijke grondslag bestaat, wordt het gevorderde – en overigens ook niet onderbouwde – bedrag van € 300,00 dan ook afgewezen.
Ten aanzien van de gevorderde € 300,00 aan toekomstige reis- en parkeerkosten geldt hetzelfde, nog daargelaten dat deze zich overweegt de rechtbank dat deze kosten zich nog niet gerealiseerd hebben.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank een bedrag van € 7.511,56 aan materiële schade toewijsbaar.
Immateriële schade
Immateriële schade - Affectieschade
Sinds 1 januari 2019 is het voor nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om op
grond van artikel 6:108, derde lid BW affectieschade te vorderen. Voor de hoogte van de vergoeding zijn in het Besluit vergoeding affectieschade forfaitaire bedragen vastgesteld.
De rechtbank stelt vast dat het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van het handelen van verdachte. Hiermee is de grond voor vergoeding van affectieschade gegeven. Het gevorderde bedrag door de vader van het slachtoffer is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank zal het gevorderde bedrag aan affectieschade dan ook geheel toewijzen.
Immateriële schade -Shockschade
De benadeelde partij heeft shockschade gevorderd. Op grond van vaste rechtspraak laat het wettelijke stelsel ruimte voor een vordering tot vergoeding van schade die iemand lijdt door confrontatie met een schokkende gebeurtenis (“shockschade”). Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele shock teweeg brengt (hierna: het secundaire slachtoffer).
In het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958, arrest Hoogeveen) worden de volgende gezichtspunten uiteengezet die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens het secundaire slachtoffer:
  • de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;
  • de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was;
  • de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld.
In verband met het leed dat benadeelde partij door het overlijden van zijn dochter is aangedaan, heeft hij recht op affectieschade. Voor shockschade geldt een andere grondslag, zoals hiervoor toegelicht en de rechtbank is van oordeel dat van shockschade geen sprake is.
De politie heeft benadeelde partij op de hoogte gesteld van het feit dat zijn dochter eerder die ochtend is overleden door een misdrijf. Dit was voor hem een zeer emotionele confrontatie, zoals ook blijkt uit zijn verklaring op de terechtzitting. Dit is echter niet de confrontatie met de onrechtmatige daad, het doden van zijn dochter door verdachte, zoals door de Hoge Raad bedoeld in zijn hierboven vermelde arrest. Benadeelde partij is niet direct getuige geweest van het misdrijf of de onmiddellijke gevolgen daarvan. Benadeelde partij heeft zijn dochter na de sectie wel gezien, maar is hierbij niet onverhoeds geconfronteerd geweest met het levenloze lichaam van zijn dochter. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat – hoewel het zien van het levenloze lichaam van een dierbare vanzelfsprekend zeer pijnlijk moet zijn – het zichtbare letsel beperkt was. Als laatste kan niet worden vastgesteld dat benadeelde partij geestelijk letsel heeft, voortvloeiend uit de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit. De rechtbank zal de vordering op dit punt dan ook afwijzen.
Immateriële schade, niet zijnde affectie- of shockschade
De benadeelde partij heeft de door hem gestelde immateriële schade subsidiair gevorderd op grond van artikel 6:106 BW. De rechtbank is van oordeel dat dit geen wettelijke grondslag is. Anders gezegd, door derden (in dit geval: de nabestaande van de overledene) kan op de grondslag “aantasting in de persoon op andere wijze” een vergoeding van schade die geen shockschade is, niet worden verkregen. De persoon van de benadeelde in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW, betreft degene die
zelfis getroffen door de onrechtmatige daad. De rechtbank zal de vordering op dit punt dan ook afwijzen.
Conclusie
De rechtbank zal in totaal een bedrag van € 25.011,56 toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf 25 augustus 2023 tot de dag van volledige betaling.
Proceskosten
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zullen maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank ten behoeve van de benadeelde partij aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het bedrag van € 25.011,56 te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 25 augustus 2023 tot de dag van volledige betaling. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze verplichting worden aangevuld met 160 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft.
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde 2] (broer van het slachtoffer)
Materiële schade
Door benadeelde partij is een bedrag van in totaal € 924,00 aan materiële schade gevorderd. Dit bedrag bestaat uit reiskosten voor onder meer bezoeken aan slachtofferhulp, de officier van justitie en de rechtbank, parkeerkosten en verlies aan verdienvermogen.
De rechtbank komt ook hier tot het oordeel dat deze posten niet kunnen worden aangemerkt als schade die door de benadeelde partij rechtstreeks is geleden door het strafbare feit als bedoeld in artikel 51f, eerste lid, Sv. Benadeelde partij is als nabestaande immers geen rechtstreeks slachtoffer van het strafbare feit; er is geen onrechtmatige daad jegens hem gepleegd. Tevens is geen sprake van kosten die op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor vergoeding in aanmerking komen. De opgevoerde reiskosten die zijn gemaakt om de zittingen bij te wonen, zijn in dit geval eveneens niet toewijsbaar omdat de benadeelde partij heeft geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. Nu voor vergoeding voor deze opgegeven (reis)kosten ook anderszins geen wettelijke grondslag bestaat, wordt het gevorderde bedrag van € 924,00 dan ook afgewezen.
Immateriële schade
Immateriële schade -Shockschade
Ten aanzien van de gevorderde shockschade verwijst de rechtbank naar het kader zoals hiervoor uiteengezet. Zoals uiteengezet kan alleen in uitzonderlijke situaties immateriële schade in de vorm van shockschade worden toegekend en moet geestelijk letsel objectief worden vastgesteld – anders dan de raadsvrouw heeft bepleit. Zo’n situatie is hier niet aan de orde. Benadeelde partij is in de nacht van 25 augustus op 26 augustus 2023 op de hoogte gesteld van het overlijden van zijn zus. De volgende dag werd benadeelde partij geconfronteerd met berichten in de media over het overlijden van zijn zus. De rechtbank neemt aan dat het op deze manier geconfronteerd worden met de dood van zijn zus een zeer emotionele ervaring is geweest. Benadeelde partij heeft zijn zus kort na haar overlijden gezien, waarbij hij geconfronteerd is met letsel. Maar wat de aard van dit waargenomen letsel was en of dit een hevige emotionele shock heeft veroorzaakt waar vervolgens geestelijk letsel uit is ontstaan, is niet onderbouwd. De aard van de bewezenverklaarde geweldshandelingen door verdachte wijzen geven op zichzelf immers geen aanleiding te veronderstellen dat van zichtbaar ernstig letsel sprake was. De rechtbank zal de vordering op dit punt dan ook afwijzen.
Immateriële schade, niet zijnde shockschade
De benadeelde partij heeft subsidiair immateriële schade gevorderd op basis van artikel 6:106 BW. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen is overwogen met betrekking tot de vordering van benadeelde partij [benadeelde 1] , waar is uiteengezet dat hiervoor geen wettelijke grondslag is. De rechtbank zal de vordering op dit punt eveneens afwijzen.
Proceskosten
Nu de vordering van de benadeelde wordt afgewezen, zal de benadeelde partij in de kosten van verdachte worden veroordeeld. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 58, 287, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het onder 1, 2 en 3 meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf en maatregel
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
10 (tien) jaren;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
  • gelast dat verdachte
  • bepaalt dat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet in tijd is beperkt;
Benadeelde partij [benadeelde 1]
  • wijst de vordering van [benadeelde 1] toe tot een bedrag van € 25.011,56, bestaande uit een vergoeding van € 7.511,56, voor materiële schade en een vergoeding van immateriële schade van € 17.500,00;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan [benadeelde 1] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 augustus 2023 tot de dag van volledige betaling;
  • wijst de meer gevorderde materiële schade af;
  • wijst de gevorderde immateriële schade af;
  • veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde 1] aan de Staat
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed;
Benadeelde partij [benadeelde 2]
  • wijst de gevorderde materiele schade af;
  • wijst de gevorderde immateriële schade af;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.P. Hoekstra, voorzitter, mrs. A.M. Loots en M. Rasterhoff, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.C.M. Hardeman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 april 2025.
Mrs. Loots en Rasterhoff zijn buiten staat om dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 25 augustus 2023 te Huizen,
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meerdere malen, althans eenmaal, (met kracht)
- die [slachtoffer] bij de hals/nek vast te pakken en/of te houden en/of (op die
wijze) achterover te trekken en/of op te pakken en/of mee te slepen
(naar de slaapkamer) en/of
- (aldaar) met die [slachtoffer] op bed te vallen en/of de arm en/of hand
aan te trekken over het gezicht van die [slachtoffer] , althans haar te
smoren;
2.
hij op of omstreeks 25 augustus 2023 te Huizen, een mobiele telefoon en/of een televisie en/of personenauto (merk Opel, type Agila gekentekend [kenteken] ) en/of pinpas en/of ANWB-pas, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
3.
hij op één of meer tijdstip(pen) op 25 augustus 2023 te Huizen, meermalen, althans eenmaal,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om (een) geldbedrag(en), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) (telkens) weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of dat/die weg geldbedrag(en) onder zijn bereik te brengen door middel van een valse sleutel, (telkens) heeft getracht te pinnen met een op naam van die [slachtoffer] gestelde pinpas (behorende bij rekeningnummer [rekeningnummer] ), tot het gebruik waarvan hij, verdachte, niet gerechtigd was, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlage opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal ‘Einddossier’ van 11 september 2024, genummerd PL0900-2023258438 (onderzoek 14BOVEN23), opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 345 en het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal ‘Forensisch Dossier (hierna: FO-dossier) van 19 februari 2024, genummerd PL0900-2023258438, opgemaakt door politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerd 1 tot en met 255. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Pagina 335
3.Pagina’s 44, 46 en 49 (FO-dossier)
4.Pagina’s 201, 203 t/m 207, en 209 (FO-dossier)
5.Pagina 1
6.Pagina’s 122 tot en met 125
7.Pagina 130
8.Pagina’s 111 tot en met 117
9.Pagina 186