ECLI:NL:RBMNE:2025:1525

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 maart 2025
Publicatiedatum
3 april 2025
Zaaknummer
16/138239-24 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel

Op 10 maart 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in Utrecht uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die betrokken was bij de handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 13 januari 2024 tot en met 22 april 2024 een bruto opbrengst van € 24.745,- heeft gegenereerd. De officier van justitie had een vordering ingediend tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij aanvankelijk een bedrag van € 26.920,- werd geschat. Tijdens de zitting op 24 februari 2025 heeft de officier het geschatte voordeel verlaagd naar € 13.720,-. De verdediging voerde aan dat de berekening van het voordeel onvoldoende feitelijke basis had en dat er hogere kosten in mindering moesten worden gebracht. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdediging geen overtuigende onderbouwing heeft gegeven voor de hogere kosten en heeft het gebruikelijke percentage van 50% aan kosten gehanteerd. Dit leidde tot een vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 12.372,50. De rechtbank heeft de veroordeelde vervolgens verplicht om € 7.982,50 aan de staat te betalen, na aftrek van een eerder in beslag genomen bedrag van € 4.390,-. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 159 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/138239-24 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer van 10 maart 2025 op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 2002 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [woonplaats] ,
hierna: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 24 februari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie, mr. J. Boon, en van hetgeen veroordeelde en zijn raadsvrouw, mr. R.J. Jager, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie van 4 februari 2025 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel. In haar vordering van 4 februari 2025 is de officier uitgegaan van een voorlopige schatting van het voordeel op € 26.920,-.
De officier van justitie heeft zich op de terechtzitting van 24 februari 2025 op het standpunt gesteld dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden geschat, te weten op een bedrag van € 13.720,-, omdat veroordeelde voor een gedeelte van de ten laste gelegde periode moet worden vrijgesproken. Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat veroordeelde in de periode van 1 januari 2024 tot en met 22 april 2024 heeft verkregen moet worden ontnomen.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering tot ontneming moet worden afgewezen omdat de gehanteerde methode voor het berekenen van het voordeel onvoldoende feitelijke basis heeft. Subsidiair is aangevoerd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden vastgesteld dan op de terechtzitting gevorderd door de officier van justitie, omdat volgens de verdediging slechts een pleegperiode bewezen kan worden verklaard van 13 januari 2024 tot en met 22 april 2024. Daarnaast moet volgens de verdediging een hoger bedrag aan kosten in mindering strekken op het als voordeel vast te stellen bedrag, omdat veroordeelde periodiek hoge bedragen moest betalen aan anderen. De verdediging stelt zich op het standpunt dat die betalingen aan anderen moeten leiden tot een aanvullende aftrek van € 3.000,- van het totaalbedrag aan verkregen voordeel.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 10 maart 2025 van deze rechtbank, voor zover voor de ontnemingszaak van belang, veroordeeld voor handel in harddrugs in de periode van 13 januari 2024 tot en met 22 april 2024.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de vaststelling van het door de veroordeelde te betalen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gekeken naar het voordeel dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit dat de veroordeelde heeft begaan (artikel 36e, lid 2 Wetboek van Strafrecht).
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend door de opbrengsten van de harddrugshandel te verminderen met de kosten daarvan. De rechtbank neemt hierbij - voor zover niet voldoende betwist door de veroordeelde – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [1]
De rechtbank stelt voorop dat de ontnemingsmaatregel een reparatoir karakter heeft en dat het de bedoeling is om veroordeelde in de vermogenspositie te brengen waarin hij verkeerde vóór het begaan van het strafbare feit waaruit hij voordeel heeft verkregen. Daarbij dient te worden gestreefd naar een schatting die zo goed mogelijk aansluit bij de daadwerkelijke situatie van de veroordeelde.
3.3.1.
Periode
In het strafvonnis is veroordeelde veroordeeld voor het handelen in harddrugs in de periode van 13 januari 2024 tot en met 22 april 2024. Dat betekent dat de rechtbank voor de ontneming van diezelfde periode van 101 dagen uitgaat.
3.3.2.
Omvang
In het ontnemingsrapport is uitgegaan van een gemiddeld aantal ‘deals’ van 7 per dag. Dit gemiddelde is voortgekomen uit politieonderzoek naar het aantal keren per dag dat afnemers van drugs via zijn dealertelefoon contact zochten met veroordeelde. Volgens de politie kon op basis van de in de dealertelefoon zichtbare informatie worden vastgesteld dat veroordeelde gemiddeld minimaal 10 deals per dag sloot. Daar is in het ontnemingsrapport in het voordeel van veroordeelde van afgeweken naar 7 deals per dag. Ook de rechtbank neemt dit aantal van 7 gemiddelde deals als uitgangspunt bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het standpunt van de verdediging dat dit gemiddelde niet kan worden aangenomen, omdat niet zeker is dat de contacten daadwerkelijk hebben geleid tot deals volgt de rechtbank niet. Aangezien het om een dealtelefoon gaat is aannemelijk dat degenen die contact opnamen dit deden omdat zij harddrugs bij veroordeelde wilden kopen. Alleen al op de dag van de aanhouding werd de dealtelefoon na de aanhouding van veroordeelde omstreeks 13:50 uur door 14 verschillende afnemers gebeld. De verdediging heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gemiddeld aantal deals per dag lager zou liggen dan 7.
In het ontnemingsrapport is geschat dat veroordeelde per deal gemiddeld € 35,- heeft ontvangen. Dit gemiddelde is gebaseerd op chatberichten die in de dealertelefoon van veroordeelde zijn aangetroffen met vier verschillende afnemers. De prijzen voor deals die in die chatgesprekken worden genoemd, komen uit op een gemiddelde prijs van € 35,- per deal. Dit bedrag komt de rechtbank niet onaannemelijk voor, zodat zij ook dit bedrag als uitgangspunt neemt voor haar schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.3.3.
Bruto opbrengst
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat veroordeelde in de periode van 13 januari 2024 tot en met 22 april 2024 een totaalbedrag van € 24.745,- aan bruto opbrengst heeft gegenereerd met zijn handel in verdovende middelen. Dit totaalbedrag is de som van 101 dagen x 7 deals per dag x € 35,- per deal.
3.3.4.
Kosten
Het ontnemingsrapport gaat ervan uit dat veroordeelde 50% van zijn bruto opbrengsten moest gebruiken om te voorzien in de kosten van zijn handel. Dit is een gebruikelijk percentage voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel als er geen betrouwbare indicaties zijn voor een andere kostenberekening.
De verdediging heeft aangevoerd dat veroordeelde, naast inkoopkosten, periodieke kosten van € 1.000,- moest maken omdat hij een deel van de omzet afdroeg aan de partij waarvoor hij de drugs verhandelde. Dit leidde volgens de verdediging tot hogere kosten dan 50% van de bruto opbrengsten. De verdediging schat in dat voor een reële berekening van het voordeel een kostenbedrag van 50% van de bruto opbrengsten, plus € 3.000,- aan periodieke kosten (driemaal € 1.000,-) in mindering moet worden gebracht op de bruto opbrengsten.
Veroordeelde heeft geen enkele onderbouwing gegeven van het feit dat hij meer dan 50% van de bruto opbrengst gebruikte om de kosten van de handel te voldoen. Er zijn geen chatberichten die erop wijzen dat hij steeds € 1.000,00 moest afdragen en hij heeft geen naam willen noemen aan wie hij dit bedrag zou moeten afdragen. De rechtbank ziet daarom geen reden om af te wijken van het gebruikelijk gehanteerde percentage van 50% aan kosten. Dit komt neer op een bedrag van € 12.372,50.
3.3.5.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 12.372,50.
3.3
Betalingsverplichting
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 12.372,50 leidt tot de volgende betalingsverplichting. Onder veroordeelde is een totaalbedrag van € 4.390,- in beslag genomen. Dit totaalbedrag heeft de rechtbank in de strafzaak verbeurd verklaard, omdat dit opbrengst is van de drugshandel. Dat betekent dat € 4.390,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel reeds aan veroordeelde is onttrokken. Dit bedrag moet daarom in mindering moet worden gebracht op zijn betalingsverplichting onder dit vonnis. De rechtbank stelt daarmee het bedrag dat door de veroordeelde aan de staat dient te worden betaald vast op € 7.982,50.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 12.372,50;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 7.982,50 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 159 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.B. Duinkerken, voorzitter, mrs. A. Maas en L.M.M. Heppe, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Bazaz, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 10 maart 2025.

Voetnoten

1.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e lid 2 Wetboek van Strafrecht”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer PL0900-2024126059 (pagina 342 tot en met 347).