ECLI:NL:RBMNE:2025:1426

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
C/16/589697 / KG ZA 25-83
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van omgangsregeling met betrekking tot een hond na beëindiging van een relatie

In deze zaak, die op 1 april 2025 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vorderde de man dat de vrouw zou worden veroordeeld tot nakoming van een omgangsregeling voor hun hond, [naam]. Partijen, die een relatie hadden en samenwoonden, hadden na hun breuk in 2023 afgesproken dat de hond elke week van vrijdagochtend tot maandagochtend bij de man zou verblijven. De man stelde dat hij mede-eigenaar was van de hond en vorderde dat de vrouw zich aan deze regeling zou houden, onder dreiging van een dwangsom. De vrouw daarentegen betwistte de eigendom van de hond en wilde dat de vorderingen van de man werden afgewezen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 maart 2025 werd duidelijk dat de voorzieningenrechter moest beoordelen of de man een spoedeisend belang had bij zijn vordering. De voorzieningenrechter oordeelde dat dit belang voldoende was aangetoond, aangezien de man de hond sinds januari 2025 niet meer bij zich had. De rechter concludeerde dat de vrouw de enige eigenaar van de hond was, omdat zij deze zelfstandig had aangeschaft en de man geen mede-eigendom kon claimen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw de omgangsregeling kon opzeggen, gezien de onhoudbare situatie tussen partijen en de spanningen die waren ontstaan. De vordering van de man werd afgewezen en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Locatie Utrecht
Zaaknummer / rolnummer: C/16/589697 / KG ZA 25-83
Vonnis in kort geding van 1 april 2025
in de zaak van
[de man] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: de man,
advocaat mr. A.G. Kirpestein-Spierings
tegen
[de vrouw],
wonend in [woonplaats] ,
hierna: de vrouw,
advocaat W.J.M. van Ophuizen.

1.De procedure

1.1.
De voorzieningenrechter heeft de volgende stukken ontvangen:
  • de dagvaarding van 7 maart 2025, met producties 1 en 2;
  • de brief van de vrouw van 16 maart 2025, met producties 1 tot en met 5;
  • de brief van de man van 17 maart 2025, met productie 3;
  • de brief van de man van 17 maart 2025, met productie 4.
1.2.
Op 18 maart 2025 heeft de mondelinge behandeling (zitting) plaatsgevonden. Daarbij waren partijen en hun advocaten aanwezig. Aan mevrouw [A] , de zus van de vrouw, is ook toegang tot de zittingszaal verleend.
Tijdens de zitting heeft de advocaat van de vrouw een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat het over?

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad en met elkaar samengewoond.
2.2.
Bij partijen woonde een hond: [naam] . Partijen hebben na het beëindigen van de relatie in 2023 afgesproken dat [naam] iedere week van vrijdagochtend tot maandagochtend bij de man is en de overige dagen bij de vrouw.
2.3.
De man vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw te veroordelen tot nakoming van de door partijen overeengekomen omgangsregeling, inhoudende dat [naam] iedere week van vrijdagochtend tot maandagochtend bij de man verblijft, voor het eerst in het eerste weekend na betekening van het in deze te wijzen vonnis, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag(deel) dat de vrouw geheel of gedeeltelijk in gebreke is respectievelijk blijft met de veroordeling, althans een zodanige dwangsom als de voorzieningenrechter in redelijkheid juist acht;
II. de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.4.
De vrouw wil dat de vorderingen van de man worden afgewezen.

3.De beoordeling

Beslissing

3.1.
De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de man af en legt hierna uit waarom.
Uitgangspunten
3.2.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening of maatregel. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of de man ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Dat wil zeggen dat de man nu een beslissing van de voorzieningenrechter nodig heeft en de uitkomst van een bodemprocedure niet kan afwachten. Daarnaast geldt in beginsel dat de voorzieningenrechter moet beoordelen of het in hoge mate aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering in een bodemprocedure zal toewijzen. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in een kortgedingprocedure in beginsel geen plaats is voor bewijslevering.
Spoedeisend belang
3.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang van de man voldoende is gebleken. De man heeft [naam] namelijk sinds januari 2025 niet meer bij zich gehad, terwijl partijen een regeling over het verblijf van [naam] hebben afgesproken. Dit betekent dat de voorzieningenrechter de vordering van de man inhoudelijk kan beoordelen.
Eigendom
3.4.
De vordering van de man is primair gebaseerd op de veronderstelling dat hij mede-eigenaar is van [naam] . Dieren zijn op grond van artikel 3:2a van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen zaken, maar de wettelijke bepalingen over zaken zijn in beginsel wel op dieren van toepassing. De vraag of beide partijen eigenaar zijn van [naam] is van belang voor de vraag hoe de omgangsregeling die partijen hebben afgesproken juridisch moet worden gekwalificeerd. Als er sprake is van gezamenlijk eigendom dan is dat een beheersregeling als bedoeld in artikel 3:168 BW. Dat is een regeling over het genot, het gebruik en het beheer van de hond. Als slechts één van partijen eigenaar is, kunnen zij een soortgelijke regeling overeenkomen, wat een onbenoemde (duur)overeenkomst zou zijn.
3.5.
Partijen zijn het niet eens over de vraag wie de eigenaar is van [naam] . De man stelt dat sprake is van gezamenlijk eigendom. De vrouw heeft daarentegen aangevoerd dat alleen zij de eigenaar is.
3.6.
De voorzieningenrechter vindt het aannemelijk dat alleen de vrouw eigenaar is van [naam] en zal dat toelichten. De komst van een hond was een wens van de vrouw. De man wilde geen hond. Op het moment dat de relatie van partijen (een eerdere keer in 2020) was gestopt, heeft de vrouw haar wens verwezenlijkt en is zij op zoek gegaan naar een hond. Zij is met een vriendin naar een fokster gegaan en heeft [naam] uitgezocht. Vier weken later heeft zij [naam] opgehaald. Haar naam staat op de koopovereenkomst van 10 mei 2020 en zij heeft het aanschafbedrag van € 1.750,- voldaan. Het is niet duidelijk geworden of [naam] vervolgens eerst alleen bij de vrouw is gaan wonen, of dat [naam] bij partijen kwam kort nadat zij weer bij elkaar waren. Partijen verschillen daarover van mening. Dat maakt echter voor de beslissing geen verschil. Tussen partijen staat immers niet in geschil dat de vrouw [naam] zelfstandig heeft aangeschaft op het moment dat partijen geen relatie hadden. Partijen hebben nadat zij weer bij elkaar zijn gekomen samen voor [naam] gezorgd. Ook hebben zij allebei bijgedragen in de kosten van [naam] . Daardoor wordt iemand evenwel nog geen mede-eigenaar van de hond. Ook de omstandigheid dat de man het paspoort van [naam] heeft, maakt hem geen mede-eigenaar. De vrouw heeft bovendien gesteld dat ook het paspoort op haar naam staat, hetgeen de man niet heeft betwist.
De omgangsregeling
3.7.
Er is wettelijk niets geregeld over een omgangsregeling met een hond. Na het uiteengaan hebben partijen wel een afspraak gemaakt over het delen van de zorg voor [naam] . Omdat de voorzieningenrechter alleen de vrouw als eigenaar beschouwt, is de afspraak tussen partijen een (duur)overeenkomst (en geen beheersregeling). Als partijen niets hebben geregeld over de opzegging van zo’n (duur)overeenkomst, zoals in dit geval, kan deze binnen de grenzen van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) worden opgezegd.
3.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vrouw de overeenkomst kon opzeggen. De huidige omstandigheden maken dat de man de vrouw in redelijkheid niet langer aan de afspraken kan houden. Het lukte partijen de afgelopen twee jaar niet om de regeling op een rustige manier uit te voeren. Partijen kunnen niet goed met elkaar communiceren. Daarom is de moeder van de man bij de overdracht van [naam] betrokken, maar de regeling leidt nog steeds tot spanningen. Het is gelet op de afgelopen jaren zo goed als zeker dat er onrust zal blijven als de afspraken in de toekomst moeten worden nagekomen. De man stelt dat hij alleen hoeft te weten wanneer [naam] gehaald en gebracht moet worden, en dat er verder geen contact met de vrouw hoeft te zijn. Dat vindt de voorzieningenrechter niet goed denkbaar. [naam] is een levend dier, en partijen zullen zaken over de verzorging moeten blijven afstemmen, bijvoorbeeld over het voer en dierenarts-bezoeken. Daartoe zijn partijen niet in staat gebleken. De man heeft bijvoorbeeld eerder boos de vrouw opgebeld nadat hij erachter kwam dat [naam] bij de dierenarts was geweest. En vervolgens heeft een incident plaatsgevonden tussen de vrouw en de moeder van de man, waarbij de moeder van de man de vrouw enige tijd heeft belet om weg te komen. Inmiddels zijn er daardoor ook spanningen tussen de vrouw en de tussenpersoon. Verder acht de voorzieningenrechter het belangrijk dat partijen ieder hun eigen weg kunnen gaan na het beëindigen van de relatie, en de verdeling van de zorg over [naam] belemmert (in ieder geval) de vrouw daarin.
3.9.
De conclusie is dat de man geen eigendomsrechten kan doen gelden, en dat de vrouw niet gedwongen kan worden om de regeling over [naam] voort te zetten.
Proceskosten
3.10.
Gelet op het feit dat partijen een relatie hebben gehad en het geschil verband houdt met de afwikkeling van die relatie zal de voorzieningenrechter de proceskosten tussen partijen compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
wijst de vordering van de man af;
4.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. mr. M.E. Falkmann, voorzieningenrechter, in samenwerking met mr. M.J.W. Rietveld, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2025.