In deze zaak, die op 1 april 2025 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vorderde de man dat de vrouw zou worden veroordeeld tot nakoming van een omgangsregeling voor hun hond, [naam]. Partijen, die een relatie hadden en samenwoonden, hadden na hun breuk in 2023 afgesproken dat de hond elke week van vrijdagochtend tot maandagochtend bij de man zou verblijven. De man stelde dat hij mede-eigenaar was van de hond en vorderde dat de vrouw zich aan deze regeling zou houden, onder dreiging van een dwangsom. De vrouw daarentegen betwistte de eigendom van de hond en wilde dat de vorderingen van de man werden afgewezen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 18 maart 2025 werd duidelijk dat de voorzieningenrechter moest beoordelen of de man een spoedeisend belang had bij zijn vordering. De voorzieningenrechter oordeelde dat dit belang voldoende was aangetoond, aangezien de man de hond sinds januari 2025 niet meer bij zich had. De rechter concludeerde dat de vrouw de enige eigenaar van de hond was, omdat zij deze zelfstandig had aangeschaft en de man geen mede-eigendom kon claimen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw de omgangsregeling kon opzeggen, gezien de onhoudbare situatie tussen partijen en de spanningen die waren ontstaan. De vordering van de man werd afgewezen en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.