ECLI:NL:RBMNE:2025:1400

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 maart 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
11370387 UC EXPL 24-7148
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van werkgever tot betaling van loon en bestuurdersaansprakelijkheid in arbeidsrelatie

In deze zaak vordert de eiser, die van 1 september 2022 tot 1 mei 2023 als stagiair bij de gedaagde partij heeft gewerkt, het achterstallige loon en wettelijke verhoging. De eiser stelt dat hij een netto stagevergoeding van € 250 per maand had moeten ontvangen en dat hij na zijn stage als Software Developer in dienst is getreden met een bruto maandsalaris van € 2.300. De eiser heeft in totaal € 6.479 netto ontvangen, maar stelt dat hij recht heeft op € 16.033,09 bruto aan loon en € 2.000 netto aan stagevergoeding. De gedaagde partij betwist dit en stelt dat de eiser niet de volledige overeengekomen uren heeft gewerkt en dat er schade is ontstaan door foutieve urenregistratie.

De kantonrechter heeft op 19 maart 2025 uitspraak gedaan. De vordering van de eiser tot betaling van het loon is toegewezen, inclusief wettelijke verhoging en wettelijke rente. De kantonrechter oordeelt dat de werkgever verplicht is het overeengekomen loon tijdig te betalen, ook als de werknemer niet alle uren heeft gewerkt, tenzij dit in redelijkheid voor rekening van de werknemer komt. De gedaagde partij mag het loon niet verrekenen met eventuele schade, omdat er geen opzettelijk of bewust roekeloos handelen van de werknemer is aangetoond. De bestuurders van de gedaagde partij zijn niet aansprakelijk gesteld, omdat niet is gebleken dat de vordering van de eiser onverhaalbaar is. De kantonrechter heeft ook de gedaagde partij veroordeeld tot het verstrekken van loonspecificaties en het betalen van buitengerechtelijke kosten en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11370387 \ UC EXPL 24-7148 WH 1031
Vonnis van 19 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
wonend in [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. L.S. van Dis,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

kantoorhoudend in [plaats 2] ,
gedaagde partij,
verder ook te noemen [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
kantoorhoudend in [plaats 3] ,
gedaagde partij,
verder ook te noemen [gedaagde sub 2] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonend in [plaats 3] ,
gedaagde partij,
verder ook te noemen: [gedaagde sub 3] ,
4.
[gedaagde sub 4] B.V.,
kantoorhoudend in [plaats 4] ,
gedaagde partij,
verder ook te noemen: [gedaagde sub 4] ,
5.
[gedaagde sub 5],
wonend in [plaats 4] ,
gedaagde partijen,
verder ook te noemen: [gedaagde sub 5] ,
gemachtigde: mr. F. Jagersma.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
1.2.
Daarna is een mondelinge behandeling bepaald. Partijen hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog producties in het geding gebracht.
1.3.
Op 14 februari 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben vragen van de kantonrechter beantwoord en zij hebben op elkaars standpunten kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen op de mondelinge behandeling is besproken.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar het over gaat

2.1.
[eiser] is van 1 september 2022 tot 1 mei 2023 bij [gedaagde sub 1] werkzaam geweest als stagiair. [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 2] zijn bestuurders van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 5] is enig aandeelhouder van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] is enig aandeelhouder van [gedaagde sub 2] . [eiser] en [gedaagde sub 1] zijn overeengekomen dat [eiser] tijdens zijn stage per maand een netto stagevergoeding van € 250 ontvangt. Na zijn stage is [eiser] voor bepaalde tijd in de functie van Software Developer in dienst getreden bij [gedaagde sub 1] van 1 mei 2023 tot 1 januari 2024. Zijn maandsalaris bedroeg € 2.300 bruto per maand exclusief vakantiebijslag. In de maanden juli en augustus 2023 heeft [eiser] onbetaald verlof genoten. [eiser] heeft verschillende betalingen van [gedaagde sub 1] ontvangen. In totaal een bedrag van € 6.479 netto. Dit bedrag is volgens [eiser] veel te weinig. Volgens [eiser] had hij € 16.033,09 bruto aan loon en € 2.000,- netto aan stagevergoeding moeten ontvangen. In deze procedure vordert [eiser] dan ook het achterstallig loon, wettelijke verhoging en wettelijke rente over dit loon. [eiser] stelt daarnaast dat de bestuurders ook aansprakelijk zijn omdat zij bewust zijn loon niet hebben betaald.
2.2.
[gedaagde sub 1] voert aan dat [eiser] niet de volledig overeengekomen uren, 36 uur per week, heeft gewerkt en daarnaast zijn uren fout heeft geregistreerd. Door de foute registratie heeft [gedaagde sub 1] schade geleden. [gedaagde sub 1] vindt dat zij deze schade mag verrekenen met het loon van [eiser] .
2.3.
De bestuurders van [gedaagde sub 1] voeren aan dat aan hen geen persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter zal de loonvordering van [eiser] ten aanzien van [gedaagde sub 1] toewijzen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. De vordering van [eiser] ten aanzien van de bestuurders wordt afgewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom de kantonrechter tot deze beslissing is gekomen.
Het beoordelingskader
3.2.
De werkgever is verplicht het overeengekomen loon te voldoen tijdig te voldoen. [1] Ook als de werknemer de overeengekomen arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, moet de werkgever het overeengekomen loon betalen, tenzij het geheel of gedeeltelijk niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen [2] .
[gedaagde sub 1] moet het overeengekomen loon betalen
3.3.
In de arbeidsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat [eiser] vier keer negen uur per dag zou werken, dus in totaal 36 uur per week. Uitgangspunt is dat [gedaagde sub 1] die uren moet voldoen. Alleen als zou vast staan dat [eiser] de overeengekomen uren niet heeft gewerkt vanwege een reden die voor zijn rekening hoort te komen, is [gedaagde sub 1] gerechtigd de uren niet uit te betalen. Van een dergelijke situatie is niet gebleken.
[gedaagde sub 1] stelt wel dat [eiser] veel minder uren heeft gewerkt, maar heeft dat onvoldoende onderbouwd om de volgende redenen:
3.3.1.
In de wet is bepaald dat de werkgever verplicht is om een deugdelijke registratie van de arbeidstijden van de werknemer bij te houden. [gedaagde sub 1] heeft er voor gekozen om deze taak uit te besteden aan haar werknemers. Zij hanteert namelijk een systeem waarin de werknemers zelf worden geacht hun uren bij te houden. Op de mondelinge behandeling hebben partijen uitgelegd hoe het registratiesysteem werkt. Iedere minuut die wordt gewerkt moet worden verantwoord. Dit gaat door het aanzetten van een timer. [eiser] heeft verklaard dat hij fouten heeft gemaakt bij het invullen van dit registratiesysteem en dat hij ook niet alle uren heeft geregistreerd. Koffie halen bij de automaat en bijvoorbeeld overleg over de stagiaires met zijn collega had hij ook moeten registreren, maar dat heeft hij niet gedaan. Bij een snelle wisseling van taken is het ook mis gegaan, denkt [eiser] . De kantonrechter begrijpt uit deze toelichting dat niet alle uren die [eiser] op het werk aanwezig is geweest correct zijn geregistreerd of declarabel zijn verantwoord. Dat betekent echter nog niet dat de uren die [eiser] op de werkplek aanwezig is geweest niet als werktijd kan gelden die conform afspraak beloond moet worden.
3.3.2.
Het door [gedaagde sub 1] gehanteerde urenregistratiesysteem (waarbij de werknemer wordt geacht zijn uren bij te houden) ontslaat [gedaagde sub 1] niet van haar eigen verantwoordelijkheid een deugdelijke registratie van de arbeidstijden van haar werknemers bij te houden en actief te sturen op de invulling van de werktijd door haar werknemers als dat te wensen over zou laten. [gedaagde sub 1] was zich hier kennelijk van bewust want [gedaagde sub 1] heeft in artikel 8 lid 3 van de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgenomen dat de werknemer die te weinig uren heeft gedraaid daarop wordt gewezen en de mogelijkheid krijgt om deze in de volgende week in te halen. Dat [gedaagde sub 1] zich deze verantwoordelijkheid heeft aangetrokken is echter niet gebleken. [gedaagde sub 1] heeft weliswaar onderbouwd met e-mail en app berichten dat [eiser] meermalen te laat op zijn werk is verschenen, maar [eiser] heeft daarover verklaard dat hij de daardoor gemiste tijd dezelfde dag of de dagen daarna heeft ingehaald. [gedaagde sub 1] heeft naar aanleiding daarvan slechts verwezen naar het door [eiser] ingevulde urenregistratiesysteem dat niet als voldoende bewijs kan gelden (zie punt 3.3.1.)
3.3.3.
[gedaagde sub 1] heeft in de arbeidsovereenkomst met [eiser] ook opgenomen dat zij gerechtigd is min-uren in mindering te brengen op het overeengekomen loon als [eiser] gemiste uren niet binnen een week daarna zou inhalen. Dat kan zij volgens artikel 8 lid 3 echter pas doen als zij [eiser] daarop heeft gewezen. [gedaagde sub 1] stelt weliswaar dat te hebben gedaan, maar dit is niet aannemelijk geworden:
  • De algemene mail van 25 november 2023 aan drie medewerkers, waaronder ook [eiser] , met de mededeling dat zij zich niet serieus aan de tijden houden is hiervoor onvoldoende.
  • In de door [gedaagde sub 1] overgelegde verklaring van [A] staat dat [eiser] vaak te weinig uren had gewerkt en dat hij deze dan later moest inhalen, maar dat hij dit niet altijd deed. In die verklaring staat echter niet concreet wanneer dat is geweest, om hoeveel uur het zou gaan en dat er een duidelijke mededeling is gedaan dat loon zou worden ingehouden als [eiser] de uren niet binnen een week in zou halen. Bij de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 3] bovendien verklaard dat hij daar destijds ook niet te moeilijk over wilde doen en nooit heeft gezegd dat deze uren op het loon zouden worden ingehouden.
  • De overgelegde e-mail van 4 maart 2024 waarin [gedaagde sub 1] stelt dat zij [eiser] maandelijks mondeling heeft doorgegeven dat hij zijn uren goed moet bijhouden dateert van na het dienstverband en de inhoud ervan wordt door [eiser] betwist.
3.4.
De conclusie is dan ook dat niet gebleken is van omstandigheden die maken dat [gedaagde sub 1] niet gehouden is het overeengekomen te voldoen.
[gedaagde sub 1] mag het loon niet verrekenen met eventuele schade
3.5.
[gedaagde sub 1] stelt verder dat zij het loon van [eiser] mocht verrekenen met de schade die zij heeft geleden als gevolg van de foute registratie van werkzaamheden door [eiser] . Verrekening van het loon mag alleen als er sprake is van opzettelijk of bewust roekeloos handelen van de werknemer. [3] Daarvan is in dit geval geen sprake. De kantonrechter heeft bij de mondelinge behandeling begrepen dat [gedaagde sub 1] veel van [eiser] verwachtte. Hij had stage gelopen bij [gedaagde sub 1] en was net klaar met zijn opleiding. Vervolgens mocht hij aan de slag met het ontwikkelen van software. De professionals waarmee hij samenwerkte waren alleen online aanwezig en naast zijn inhoudelijke werkzaamheden moest hij samen met zijn collega, die ook net van de opleiding kwam, veel stagiaires (in ieder geval 8) aansturen. In die omstandigheden is voorstelbaar dat [eiser] bij het invullen van het uren-registratiesysteem fouten heeft gemaakt en onzorgvuldig is geweest. Dat [eiser] door de wijze van urenregistratie en te laat komen (en te weinig werken (dat niet is komen vast te staan)) opzettelijk of bewust schade heeft willen veroorzaken volgt daar niet uit. Als [gedaagde sub 1] door het onjuist uitvoeren en registreren van werk schade heeft geleden doordat anderen het werk van [eiser] moesten doen of herstellen is een omstandigheid die ziet op disfunctioneren van een werknemer. Dat niet alleen niet goed is onderbouwd, maar bovendien niet aan de strenge eis van artikel 7:632 voldoet en dus voor rekening van [gedaagde sub 1] als werkgever moet blijven. [gedaagde sub 1] mocht dan ook geen loon verrekenen of inhouden.
3.6.
De conclusie is dan ook dat de verweren van [gedaagde sub 1] niet opgaan. Zij moet [eiser] dus nog het overeengekomen loon betalen. [gedaagde sub 1] heeft de hoogte van het door [eiser] gevorderde loon van € 16.033,09 bruto (inclusief vakantiebijslag) verder niet weersproken. Het door [eiser] gevorderde loon zal dan ook worden toegewezen.
De wettelijke verhoging
3.7.
Naast zijn loon heeft [eiser] wettelijke verhoging over dit loon gevorderd van € 8.016,55 bruto. [gedaagde sub 1] heeft verzocht om matiging van de wettelijke verhoging. Zij heeft echter geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan deze matiging gerechtvaardigd zou zijn. De kantonrechter ziet verder ook geen aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen en deze zal dan ook worden toegewezen zoals gevorderd.
De wettelijke rente
3.8.
[eiser] heeft wettelijke rente gevorderd over het totale loonbedrag vanaf 1 mei 2023. Op 1 mei 2023 was het gehele loon echter nog niet verschuldigd. Subsidiair heeft [eiser] rente gevorderd vanaf 5 juni 2024. Dit is de datum waarop de gemachtigde van [eiser] [gedaagde sub 1] heeft aangemaand. Toen was het loon wel opeisbaar. De wettelijke rente zal dan ook vanaf 5 juni 2024 worden toegewezen. Ook de wettelijke rente over de wettelijke verhoging is vanaf die datum toewijsbaar.
[gedaagde sub 1] moet loonspecificaties verstrekken
3.9.
De vordering tot het afgeven van een loonspecificatie waarop de bruto/netto betalingen zijn gespecificeerd zal worden toegewezen. [eiser] heeft gevorderd een dwangsom te bepalen voor het geval [gedaagde sub 1] de specificaties niet afgeeft. Deze dwangsom wordt toegewezen aangezien [eiser] nog nooit een loonspecificatie heeft ontvangen. De kantonrechter ziet aanleiding om de termijn voor het verstekken van de loonspecificatie op 14 dagen te stellen. De dwangsom wordt vastgesteld op € 100 per dag vanaf de vijftiende dag na dit vonnis, met een maximum van € 2.000.
Bestuurdersaansprakelijkheid
3.10.
Naast [gedaagde sub 1] houdt [eiser] ook de bestuurders van [gedaagde sub 1] verantwoordelijk voor het niet betalen van zijn loon. [eiser] heeft gesteld dat de bestuurders bewust zijn loon niet hebben betaald terwijl uit de mail van 14 februari 2024 van [gedaagde sub 5] blijkt dat hij wist dat [gedaagde sub 1] in ieder geval nog iets moest betalen. Daarmee is aan de bestuurders een persoonlijk verwijt te maken voor deze betalingsonwil volgens [eiser] . Hij vordert dan ook veroordeling van de bestuurders op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. De bestuurders hebben betwist dat aan hen een persoonlijk verwijt te maken valt.
Het juridisch kader
3.11.
De door [eiser] gestelde bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 5] en hun besloten vennootschappen moet worden beoordeeld aan de hand van het toetsingskader zoals dat volgt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad. Daaruit volgt dat als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van die aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
3.12.
Het antwoord op de vraag of een bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als hiervoor bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van zijn vordering kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen als deze heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In dat geval kan de bestuurder voor schade van de schuldeiser in ieder geval aansprakelijk worden gehouden als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen
en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
De vordering is onbetaald maar niet is gebleken dat deze onverhaalbaar is
3.13.
De eerste voorwaarde is dat de vordering van [eiser] onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt. Aan deze voorwaarde is niet voldaan. [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat de vordering onverhaalbaar is. De kantonrechter komt dan ook niet toe aan de beoordeling of er een persoonlijk verwijt te maken valt aan de bestuurders. De vordering ten aanzien van de andere bestuurders wordt dan ook afgewezen.
De buitengerechtelijke kosten
3.14.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Op de mondelinge behandeling heeft hij gesteld dat deze een bedrag bedragen van € 1.174,55. Dit bedrag komt overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief en zal worden toegewezen. De wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen vanaf de datum van de dagvaarding, omdat niet is gesteld dat [eiser] deze kosten heeft betaald.
De proceskosten
3.15.
[gedaagde sub 1] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal [gedaagde sub 1] niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
87,00
- salaris gemachtigde
1.086,00
(2 punt × € 543,00)
- nakosten
135,00
Totaal
1.308,00

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen twee dagen na de datum van dit vonnis te betalen een bedrag van € 24.049,64 bruto, minus € 4.479 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 5 juni 2024, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen twee dagen na de datum van dit vonnis te betalen een bedrag van € 1.174,55 voor buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 26 september 2024 tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om binnen twee weken na dit vonnis een deugdelijke bruto/netto-specificatie aan [eiser] te verstrekken voor de betalingen waarvoor zij in punt 4.1. van dit vonnis is veroordeeld, op straffe van een dwangsom van € 100 per dag dat zij daarmee in gebreke blijft met een maximum van € 2.000;
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten van € 1.308,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2025.

Voetnoten

1.Art. 7:616 BW
2.Artikel 7:628 BW
3.Art. 7:632 BW