ECLI:NL:RBMNE:2025:1335

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
C/16/561957 / HA ZA 23-556
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldleningen in het kader van een affectieve relatie met betwisting van de overeenkomst

In deze zaak heeft eiser, na een relatie van 14 jaar met gedaagde, vorderingen ingesteld tot terugbetaling van twee geldleningen, respectievelijk van € 95.000 en € 15.850, die hij aan gedaagde zou hebben verstrekt. Eiser stelt dat de eerste lening is verstrekt voor de renovatie van de woning van gedaagde, terwijl gedaagde dit betwist en stelt dat er geen overeenkomst van geldlening is gesloten. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij diverse producties zijn ingediend en een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Eiser heeft zijn vorderingen onderbouwd met facturen en betalingsbewijzen, maar gedaagde heeft deze betwist en stelt dat de facturen vals zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat de geldleningen daadwerkelijk zijn verstrekt en dat de betalingen die eiser heeft gedaan, eerder als bijdragen aan de kosten van de samenleving kunnen worden gezien. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/561957 / HA ZA 23-556
Vonnis van 2 april 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. L.E.M. Elbertse te Pijnacker,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.A.H. Boom te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
  • 25 augustus 2023: de dagvaarding met producties 1 tot en met 10,
  • 25 oktober 2023: de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 5,
  • 28 februari 2025: bericht van [eiser] met een brief en producties 11 tot en met 17,
  • 4 maart 2025: bericht van [gedaagde] met een brief en producties 5 tot en met 11, waaronder twee geluidsopnamen,
  • 5 maart 2025: bericht van [gedaagde] met twee video-opnamen,
  • 6 maart 2025: bericht van [eiser] met een brief en productie 18,
  • 7 maart 2025: bericht van [gedaagde] met twee gelijke whatsapp filmpjes,
  • 14 maart 2025: de mondelinge behandeling, gehouden in aanwezigheid van partijen en
hun advocaten.
Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben gedurende 14 jaar een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.2.
Partijen hebben met de twee uit hun relatie geboren kinderen samengewoond in de woning aan de [adres] te [plaats] . [gedaagde] is eigenaar van deze woning.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na vermindering van eis samengevat - veroordeling van [gedaagde] :
a. tot terugbetaling van een geldlening van € 95.000,00 vermeerderd met 4,5% rente vanaf 1 juli 2023;
b. tot terugbetaling van een geldlening van € 15.850,00 vermeerderd met 4,5% rente vanaf 25 augustus 2023;
c. tot betaling van € 1.982,20 voor buitengerechtelijke kosten;
d. in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij vraagt de vorderingen van [eiser] af te wijzen en [eiser] te veroordelen in de proceskosten.

4.De beoordeling

Ad a. de beweerdelijke geldlening van € 95.000,-

4.1.
[eiser] heeft in de inleidende dagvaarding gesteld dat partijen op 31 december 2018 ten kantore van zijn notaris een “overeenkomst van geldlening” hebben gesloten, waarmee door hem een lening van € 95.000,00 is verstrekt aan [gedaagde] voor de renovatie van haar woning. Door middel van betaling van diverse facturen voor de renovatie van de woning is € 95.000,00 door hem voldaan en [gedaagde] komt de terugbetalingsverplichting niet na, ook niet na meerdere sommaties, aldus [eiser] . Als producties bij de dagvaarding heeft [eiser] een kopie van de desbetreffende geldleningovereenkomst en een aantal facturen in het geding gebracht.
4.2.
[gedaagde] heeft bij antwoord betwist dat [eiser] haar een lening heeft verstrekt. Er is volgens haar geen overeenkomst van geldlening. [eiser] pleegt hier valsheid in geschrifte en ook de andere producties (facturen) van [eiser] zijn vals, aldus [gedaagde] . Zij wijst er nog op dat de in het geding gebrachte overeenkomst geen notariële akte betreft en dat [eiser] geen betalingsbewijzen heeft overgelegd. [gedaagde] heeft verder gesteld dat zij de echte nota’s en betalingsbewijzen heeft die zien op de renovatie van haar woning. Die staan op haar naam en zij heeft een en ander zelf betaald, aldus [gedaagde] . Verder heeft [gedaagde] er bij antwoord op gewezen dat het totaal van de facturen die [eiser] bij zijn dagvaarding in het geding heeft gebracht, geen € 95.000,- maar slechts € 28.777,29 bedraagt.
4.3.
[eiser] heeft nadien, bij brief van 28 februari 2025, gesteld dat de door partijen op 31 december 2018 gesloten “overeenkomst van geldlening”, niet bij een notaris maar in het bijzijn van zijn financial consultant, dhr. [A] is getekend. [eiser] heeft daarnaast in deze brief voor het eerst gesteld dat hij tijdens het tekenen van de overeenkomst € 12.500,- contant heeft betaald aan [gedaagde] . Verder stelt hij dat hij ten behoeve van de woning van [gedaagde] € 3.100,- contant heeft betaald aan [bedrijf] , € 12.000,- contant aan [bedrijf] , € 9.000,- contant aan [bedrijf] (overkapping veranda) en € 60.000,- contant aan [bedrijf] (badkamer/WC/tuin/elektra/waterleiding). Ten bewijze van dit laatste heeft [eiser] wederom een aantal facturen, (deels) dezelfde als bij dagvaarding, overgelegd. Als aanvulling heeft hij een factuur van € 59.985,75 van [bedrijf] gedateerd 15 november 2018 in het geding gebracht. Over het door hem bij dagvaarding in het geding gebrachte overschrijvingsbewijs ten bedrage van € 3.427,29 aan [bedrijf] BV heeft hij bij brief van 28 februari 2025 gesteld dat deze overschrijving abusievelijk bij de dagvaarding zat. De rechtbank leidt hieruit af dat deze betaling niet strekte ter uitvoering van de beweerdelijke lening.
4.4.
[gedaagde] heeft vervolgens gesteld dat ook de door [eiser] bij brief van 28 februari 2025 in het geding gebrachte facturen vals zijn. Zij erkent dat [eiser] de kosten van de veranda van € 9.000,- heeft voldaan. Een eerder aanbod van haar om dat aan hem te vergoeden is door hem afwezen. [gedaagde] erkent voorts dat [eiser] de kosten van de verwarmingsketel en de gordijnen heeft voldaan (circa € 4.500,-). Zij stelt zich thans echter op het standpunt dat [eiser] dienaangaande geen vordering op haar heeft, omdat hij jarenlang gratis bij haar heeft geleefd.
4.5.
[eiser] heeft ter zitting verklaard dat beide partijen aanwezig waren bij het tekenen van de geldleningsovereenkomst, ten kantoren van zijn boekhouder in Den Haag.
[gedaagde] heeft de door [eiser] gestelde gang van zaken betwist. Zij kent naar eigen zeggen de genoemde boekhouder niet en zij is ook nooit met [eiser] naar Den Haag geweest. Op 31 december 2018, oudjaarsdag, was zij, net als in andere jaren op die datum, bezig met voorbereidingen in verband met de komst van haar familieleden.
4.6.
Ter zitting heeft [eiser] verder verklaard dat hij het bedrag van € 12.500,- niet bij het tekenen van de overeenkomst aan [gedaagde] heeft gegeven, maar al eerder. Dat was volgens hem voor de aankoop van haar woning. [gedaagde] heeft dit bedrag vervolgens op haar bankrekening gestort en daarna overgemaakt naar de notaris, aldus [eiser] . [gedaagde] heeft betwist op enig moment € 12.500,- van [eiser] te hebben ontvangen. Zij heeft de aankoop van haar woning in september 2018 naar eigen zeggen met haar eigen geld gefinancierd, afkomstig uit de verkoop van haar eerdere woning.
4.7.
De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van de toewijsbaarheid van het door [eiser] gevorderde bedrag van € 95.000,- van doorslaggevend belang is of [gedaagde] € 95.000,- van [eiser] heeft geleend en niet heeft terugbetaald, zoals [eiser] stelt. Gelet op de betwisting door [gedaagde] en de wisselende stellingnamen van [eiser] kan dit niet als vaststaand worden aangenomen.
Bewijsaanbod
4.8.
[eiser] heeft een bewijsaanbod gedaan om zijn boekhouder dhr. [A] , als getuige hierover te horen. Dit aanbod is op zichzelf voldoende concreet. Desalniettemin zal de rechtbank [eiser] niet tot nadere bewijslevering toelaten. Redengevend hiervoor is het volgende. In artikel 1 van de overeenkomst staat dat leningnemer ( [gedaagde] ) van leninggever ( [eiser] ) de som van € 95.000,- heeft ontvangen. Uit de eigen stellingen van [eiser] volgt echter dat dit niet het geval is geweest. [eiser] heeft het bedrag van € 95.000,- immers niet aan [gedaagde] ter beschikking gesteld, niet contant en ook niet door het op haar rekening over te maken. Aan de lening zou op een andere wijze uitvoering zijn gegeven, te weten door middel van betaling van facturen voor de renovatie van de woning van [gedaagde] . De stelling van [eiser] dat hij aan [gedaagde] een bedrag van € 12.500,- heeft overhandigd maakt dit niet anders, omdat dit enkele maanden voor het afsluiten van de lening zou zijn gebeurd en ook niet bestemd zou zijn geweest voor het gestelde doel van de overeenkomst, renovatie, maar voor de aankoop van de woning. Of er wel of niet een leningsovereenkomst is gesloten in Den Haag bij de boekhouder, is niet van belang als niet tevens als vaststaand kan worden aangenomen dat er ook daadwerkelijk uitvoering aan die overeenkomst is gegeven. Gezien de betwisting door [gedaagde] heeft [eiser] dit met zijn wisselende stellingnamen en de door hem in het geding gebrachte documenten onvoldoende onderbouwd. Dienaangaande overweegt de rechtbank nog het volgende.
ten aanzien van de facturen; [bedrijf]
4.9.
[eiser] heeft, pas nadat hij er door [gedaagde] bij antwoord op was gewezen dat de optelling van de facturen bij lange na niet in de buurt van het bedrag van € 95.000,- kwam, aanvullend gesteld dat hij ten behoeve van de woning van [gedaagde] € 60.000,- contant heeft betaald aan [bedrijf] (badkamer/WC/tuin, elektra/waterleiding). De door hem ten bewijze daarvan overgelegde factuur van 15 november 2018, betreft een document ter grootte van één A4-tje, waarop een groot aantal zeer diverse werkzaamheden staat vermeld die leiden tot één totaalbedrag, te weten € 59.985,75. [bedrijf] is echter actief in de branche “Groothandel in elektronische telecommunicatieapparatuur en bijbehorende onderdelen”. [eiser] heeft desgevraagd verklaard dat [bedrijf] een groothandel is die van alles doet. BV’s met één KvK-nummer kunnen verschillende activiteiten hebben, aldus [eiser] . Dit moge zo zijn maar dat verklaart niet waarom het verrichten van werkzaamheden als aannemer of als hovenier, die toch wezenlijk verschillen van de handel in elektronische telecomapparatuur, niet vermeld staan op de inschrijving in de kamer van koophandel van [bedrijf] . Verder is opmerkelijk dat de werkzaamheden niet gespecificeerd zijn maar dat alles tot één totaalbedrag zou leiden. Bovenaan deze factuur staat: “Let op: deze factuur is volledig contant voldaan”. Dit wekt bevreemding voor een dergelijk groot bedrag. Contante betalingen, zeker als het om zo’n grote bedragen gaat, duiden over het algemeen op betalingen voor zwart werk, terwijl er wel een factuur met BTW zou zijn opgemaakt. De authenticiteit van de desbetreffende factuur is dan ook niet aannemelijk.
ten aanzien van de facturen; [bedrijf]
4.10.
[eiser] heeft gesteld dat hij ten behoeve van de woning van [gedaagde] € 12.000,00 contant heeft betaald aan [bedrijf] . [gedaagde] heeft dat betwist. Beiden hebben stukken dienaangaande in het geding gebracht, [gedaagde] een op haar naam gestelde orderbevestiging van [bedrijf] met een kwitantie van € 12.000,- en [eiser] een op zijn naam gestelde factuur van 11 november 2018 van eveneens € 12.000,-. Op de factuur staat vermeld: “Reeds betaald”. Productie 3 van [eiser] betreft een orderbevestiging d.d. 12 september 2018 van [bedrijf] . In het betalingsoverzicht staat het volgend vermeld:
Aanbetaling € 5.000,00
7 dagen voor levering € 7.000,00
Totaal € 13.000,00
Nadat [eiser] er ter zitting op is gewezen dat de som van 5.000 en 7.000 geen 13.000 maar 12.000 is heeft [eiser] ter zitting desgevraagd verklaard dat er drie betalingen zijn geweest. Hij heeft helemaal in het begin € 1.000,00 contant betaald en daar moet nog een kwitantie van zijn, aldus [eiser] . Dit verklaart de fout in de optelling echter niet. Dit lijdt tot twijfels over de authenticiteit van de van de door [eiser] overgelegde orderbevestiging. Mede gelet hierop heeft [gedaagde] haar betwisting dat [eiser] de keuken heeft betaald met de op háár naam gestelde orderbevestiging en bijbehorende kwitantie voldoende onderbouwd. Om die reden kan niet als vaststaan worden aangenomen dat [eiser] de keuken heeft betaald.
ten aanzien van de facturen; [bedrijf]
4.11.
[eiser] heeft gesteld dat hij ten behoeve van de woning van [gedaagde] € 3.100,00 contant heeft betaald aan [bedrijf] . [gedaagde] heeft dat betwist. Volgens haar heeft [eiser] aan [bedrijf] gevraagd om facturen van zes jaar eerder, die door haar waren betaald, op zijn naam te laten zetten. Ten bewijze hiervan heeft zij geluidsopnames van een telefoongesprek met een medewerker van [bedrijf] in het geding gebracht. [eiser] heeft desgevraagd toegegeven dat hij dat inderdaad ten behoeve van de onderhavige procedure de facturen op zijn naam heeft laten zetten, en dat de facturen oorspronkelijk op naam van [gedaagde] stonden. Daarmee staat vast dat er is geknoeid met de door [eiser] overgelegde facturen.
ten aanzien van de facturen; [bedrijf]
4.12.
Deze factuur ten bedrage van € 9.000,- is gedateerd 18 september 2021 en ziet volgens [eiser] op werkzaamheden die in 2018 zijn uitgevoerd aan de overkapping van de veranda van de woning van [gedaagde] . [eiser] stelt dat hij die factuur destijds heeft betaald, wederom contant. Dat de factuur drie jaar later is gedateerd komt volgens hem komt omdat hij deze factuur drie jaar later heeft opgevraagd ten behoeve van de bewijsvoering. Dit laatste komt de rechtbank ongeloofwaardig voor, omdat de factuur ook een factuurnummer heeft dat dateert uit 2021. Een dergelijke factuur in de administratie van [bedrijf] maakt de boekhouding van dat bedrijf ondeugdelijk. Ook hieruit blijkt dat er aan deze factuur niet de betekenis kan worden toegekend die [eiser] kennelijk beoogt, namelijk dat de betaling hiervan strekte ter uitvoering van de beweerdelijke lening. Een andere rechtsgrond waaruit volgt dat [gedaagde] gehouden zou zijn [eiser] de kosten voor de overkapping van de veranda te vergoeden is niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken.
ten aanzien van de gordijnen en een verwarmingsketel
4.13.
Ook voor de door [gedaagde] erkende betalingen die [eiser] heeft verricht voor een verwarmingsketel en/of voor gordijnen is onvoldoende onderbouwd dat deze strekten ter uitvoering van de beweerdelijke lening. Een andere rechtsgrond waaruit volgt dat [gedaagde] gehouden zou zijn [eiser] deze kosten te vergoeden is niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken.
conclusie
4.14.
De rechtbank concludeert dat, wat er verder ook zij van de onderhavige geldleningsovereenkomst, niet vast is komen te staan dat daar daadwerkelijk uitvoering aan is gegeven, zoals [eiser] stelt. De rechtbank passeert om die reden het bewijsaanbod van [eiser] . Het bestaan en/of de echtheid van het getekende document doen gezien al het voorgaande immers niet meer ter zake. De rechtbank ziet vanwege de geconstateerde onregelmatigheden evenmin aanleiding om de uitvoerders van de werkzaamheden als getuige te horen.
Ad b de beweerdelijke geldlening van € 15.850,-
4.15.
[eiser] heeft bij dagvaarding gesteld dat hij, naast de lening van € 95.000.-, in totaal € 25.720,- aan [gedaagde] heeft geleend in de periode november 2019 – maart 2022 voor diverse kosten van [gedaagde] (huishoudelijke kosten, advocaatkosten en andere kosten). Zij komt de terugbetalingsverplichting niet na, ook niet na sommatie, aldus [eiser] . Hij heeft zijn vordering op dit punt nadien verminderd tot € 15.850,-.
4.16.
[gedaagde] heeft de door [eiser] gestelde aanvullende lening gemotiveerd betwist. Volgens haar gaat het hier om bijdragen van [eiser] in de kosten van de samenleving en niet om leningen en/of betalingen aan haar en/of ten behoeve van haar.
4.17.
De rechtbank betrekt in haar beoordeling van het geschil over deze ‘lening’ dat partijen met hun kinderen als gezin samenwoonden. Dan is het niet ongewoon dat beide partners bijdragen aan de kosten van de samenleving. Dat geldt in dit geval nog sterker omdat uit hetgeen [eiser] ter zitting heeft verklaard volgt dat hij de financieel draagkrachtige partij was. Hij heeft immers gesteld dat [gedaagde] gedurende de relatie een bijstandsuitkering had, terwijl hij inkomsten had uit, onder meer, een drietal supermarkten waarvan hij de eigenaar is. Dat hij geld overmaakte op de rekening van [gedaagde] kan, zoals dat ook geldt voor door hem betaalde kosten voor gordijnen of de verwarmingsketel, dus ook gezien worden als een bijdrage aan de kosten van de samenleving. Het enkele feit dat [eiser] bij sommige overschrijvingen “lening” heeft gezet maakt nog niet dat het dan ook daadwerkelijk een lening is. Verder blijkt nergens uit dat overeengekomen was dat [gedaagde] de op haar rekening overgemaakte bedragen aan het eind van de relatie aan [eiser] terug zou moeten betalen. De vordering vermeld onder b zal dus ook worden afgewezen.
Ad c. de buitengerechtelijke incassokosten
4.18.
Uit de afwijzing van de onder a en b gevorderde bedragen vloeit voort dat de buitengerechtelijke incassokosten eveneens zullen worden afgewezen.
Ad d. De proceskosten
4.19.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 86,00
- salaris advocaat
3.858,00(2 × tarief € 1.929,00)
Totaal € 3.944,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.944,00,
5.3.
verklaart deze proceskostenvergoeding uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.A.T. Engbers, rechter, in tegenwoordigheid van M.E. van den Akker, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025.