ECLI:NL:RBMNE:2025:1314

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
C/16/576718 / HA ZA 24-307
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in internationale verzekeringszaak met betrekking tot auto-ongeluk op Malta

In deze zaak vorderden Mapfre en [procesdeelneemster III] dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaarde op grond van de Verordening (EU) nummer 1215/2012 (Brussel I bis). De rechtbank wees deze vordering af, omdat zij zich bevoegd achtte om kennis te nemen van het geschil. De zaak betreft een auto-ongeluk op Malta waarbij [procesdeelnemer I] als bijrijder betrokken was en schade heeft geleden. Mapfre en [procesdeelneemster III] zijn de WAM-verzekeraars van de auto. De rechtbank oordeelde dat de bescherming van de zwakkere partij, in dit geval [procesdeelnemer I], vereist dat hij zijn vordering kan instellen bij het gerecht van zijn eigen woonplaats. De rechtbank concludeerde dat [procesdeelnemer I] op het moment van het instellen van de vordering in Nederland woonachtig was, ondanks de stelling van Mapfre en [procesdeelneemster III] dat hij in Spanje woonde. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was op basis van artikel 11 lid 1 onder b en artikel 13 lid 2 van Brussel I bis. Mapfre en [procesdeelneemster III] werden in het ongelijk gesteld en moesten de proceskosten betalen.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/576718 / HA ZA 24-307
Vonnis in incident van 12 februari 2025
in de zaak van
[procesdeelnemer I],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident
hierna te noemen: [procesdeelnemer I] ,
advocaat: mr. M.F. Mooibroek,
tegen
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
MAPFRE MIDDLESEA P.L.C.,
gevestigd te ( FRN 1442 ) Floriana (Malta),
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
[procesdeelneemster III] LIMITED,
gevestigd te ( [.] ) [vestigingsplaats] (Malta),
gedaagden in de hoofzaak,
eisers in het incident,
hierna samen te noemen: Mapfre en [procesdeelneemster III]
advocaat: mr. G.S.E. van Helden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 58,
- de incidentele conclusie houdende exceptie van internationale onbevoegdheid met producties 1 tot en met 5 van Mapfre en [procesdeelneemster III] ,
- de conclusie van antwoord in het incident met producties 1 tot en met 10 van [procesdeelnemer I] ,
- de akte uitlaten producties van Mapfre en [procesdeelneemster III] , waarbij nog een productie door Mapfre en [procesdeelneemster III] was toegevoegd. Deze productie is retour gezonden, omdat het niet is toegestaan om bij deze akte nog producties toe te voegen.
1.2.
Daarna is bepaald dat vandaag het vonnis wordt uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[procesdeelnemer I] was in 2018 als bijrijder betrokken bij een auto-ongeluk op Malta waardoor hij letsel heeft opgelopen. Mapfre en [procesdeelneemster III] zijn de WAM-verzekeraars van de auto waarin [procesdeelnemer I] zat en daarom betrokken bij de schadeafwikkeling van het ongeval. [procesdeelnemer I] vordert in de hoofdzaak betaling door Mapfre en [procesdeelneemster III] van de door hem geleden schade als gevolg van het auto-ongeluk. In het incident vorderen Mapfre en [procesdeelneemster III] dat de Nederlandse rechter zich op grond van de Verordening (EU) nummer 1215/2012 (hierna: Brussel I bis) onbevoegd verklaard. De rechter wijst de incidentele vordering van Mapfre en [procesdeelneemster III] af, omdat hij zich bevoegd acht kennis te nemen van het geschil.

3.De beoordeling

Brussel I bis
3.1.
De rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt in dit geval beoordeeld aan de hand van Brussel I bis, omdat de zaak voldoet aan de in artikelen 1 lid 1, 11 lid 1 sub b en artikel 66 lid 1 van de verordening genoemde voorwaarden. Het betreft namelijk een na 10 januari 2015 aanhangig gemaakte burgerlijke (letsel)schade zaak tussen partijen, die beide gevestigd zijn in de aangesloten lidstaten.
3.2.
Het gaat in dit geval om een verzekeringszaak op grond waarvan artikel 11 lid 1 onder b Brussel I bis in samenhang met overweging 18 regelt dat de verzekeringnemer, de verzekerde of de begunstigde als de zwakkere partij moet worden beschermd en daarom de mogelijkheid krijgt om een vordering tegen een in een andere lidstaat gevestigde verzekeraar in te stellen bij het gerecht van zijn eigen woonplaats. Op grond van artikel 13 lid 2 Brussel I bis geniet een getroffene, zoals [procesdeelnemer I] , die een vordering rechtstreeks tegen de verzekeraar kan instellen dezelfde bescherming. [1] Deze mogelijkheid bestaat zowel naar Maltees als Nederlands recht en wordt overigens ook door geen van partijen betwist.
[procesdeelnemer I] heeft op het moment van het instellen van de vordering (15 mei 2024) zijn woonplaats in Nederland
3.3.
Volgens Mapfre en [procesdeelneemster III] woont [procesdeelnemer I] in Spanje en niet in Nederland. De vaststelling of [procesdeelnemer I] woonplaats heeft in Nederland moet op grond van artikel 62 lid 1 Brussel I bis volgens het Nederlands recht plaatsvinden.
3.4.
In artikel 1:10 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is bepaald dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede bevindt, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Volgens vaste rechtspraak wordt met woonstede gedoeld op de plaats waar iemand daadwerkelijk bestendig zijn hoofdverblijf heeft, waar hij geregeld ’s nachts slaapt, van waaruit hij zijn zaken behartigt en zijn eigendommen beheert, en waartoe hij na bezigheden steeds terugkeert (vgl. HR 19 januari 1880, W 4475).
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat [procesdeelnemer I] voldoende heeft aangetoond dat hij op het moment dat hij deze procedure startte (15 mei 2024) in Nederland woonplaats had. Zo blijkt uit het tussen hem en zijn ex-partner opgestelde ouderschapsplan dat hij vijf van de veertien dagen de zorg voor zijn twee kinderen draagt. Het ouderschapsplan is weliswaar niet gedateerd, maar verwijst wel naar de (zomer)vakanties in de kalenderjaren 2023, 2024 en verder, wat er op duidt dat deze verdeling in ieder geval ook al gold op 15 mei 2024. Beide kinderen gaan in Nederland naar school, dit was ook het geval in mei 2024. Hieruit blijkt in ieder geval dat, als [procesdeelnemer I] deels in Spanje verblijft, hij steeds weer terugkeert naar Nederland.
3.6.
Daarnaast heeft [procesdeelnemer I] een schriftelijke verklaring van zijn Spaanse werkgever, een vastgoedmakelaar, overgelegd waarin zijn werkgever verklaart dat [procesdeelnemer I] acquisitieactiviteiten uitvoert in Nederland. Uit deze verklaring blijkt verder dat [procesdeelnemer I] af en toe (“
occasionally”) met zijn cliënten meereist naar Spanje om hen te assisteren bij het verwerven van onroerend goed. Gelet op deze verklaring is de stelling van Mapfre en [procesdeelneemster III] dat de omstandigheid dat [procesdeelnemer I] een Spaanse werkgever heeft een (sterke) aanwijzing oplevert dat [procesdeelnemer I] in Spanje woont niet (meer) houdbaar. Bovendien staat vast dat [procesdeelnemer I] zijn werkzaamheden via zijn (Nederlandse) eenmanszaak [onderneming] (opgericht in 2022) verricht en hij in Nederland belasting betaalt.
3.7.
Voor zover Mapfre en [procesdeelneemster III] hebben willen aanvoeren dat de woonstede van [procesdeelnemer I] in Spanje is, omdat zijn werkelijke verblijfplaats zich daar bevindt, is die stelling – gelet op door [procesdeelnemer I] genoemde omstandigheden – onvoldoende onderbouwd. De door Mapfre en [procesdeelneemster III] in dit verband aangehaalde uitlatingen van [procesdeelnemer I] in de media en op zijn Instagram-account weerspiegelen niet perse de realiteit, zoals door [procesdeelnemer I] is bevestigd en is daarom onvoldoende om vast te stellen dat [procesdeelnemer I] in Spanje woont. Dat [procesdeelnemer I] deels in Spanje verblijft, brengt namelijk niet zonder meer met zich mee dat zijn (financiële) belangen niet langer in Nederland liggen.
Geen schending van het beginsel van voorspelbaarheid en geen voorrang bevoegdheidsregels op grond van de nauwe band tussen de vordering en het gerecht
3.8.
Mapfre en [procesdeelneemster III] hebben tot slot nog aangevoerd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, omdat er geen verband is met de vordering in de hoofdzaak en de Nederlandse rechter en er sprake is van een schending van het beginsel van voorspelbaarheid. De rechtbank gaat hier niet in mee. Het gaat in dit geval, zoals de rechtbank hiervoor in randnummer 3.2 al heeft overwogen om een verzekeringszaak waarvoor in Brussel I bis specifieke en uitputtende bepalingen zijn opgenomen die de bevoegdheid regelen, juist ter bescherming van de zwakkere partij. Deze bepalingen zetten de algemene en alternatieve bevoegdheidsregels opzij. Dat is alleen anders als de specifieke bepalingen zelf uitdrukkelijk verwijzen naar de toepasselijkheid van deze (algemene) regels, maar daarvan is in dit geval geen sprake.
3.9.
Uit het door Mapfre en [procesdeelneemster III] in dit verband aangehaalde arrest (ECLI:EU:C:2022:514) blijkt niet dat het voorspelbaarheidsbeginsel voor deze beschermingsdoelstelling gaat. Het is ook niet zo dat de woonplaats van de getroffene beoogt een bevoegde rechtbank aan te duiden die een nauwe band heeft met de zaak in kwestie. De door Mapfre en [procesdeelneemster III] aangehaalde rechtsoverweging moet worden gelezen in de context van dit arrest: in dit arrest heeft het Europese Hof van Justitie geoordeeld dat de interne relatieve bevoegdheidsregels van de lidstaat van de aangezochte rechter buiten beschouwing moeten worden gelaten.
3.10.
Dat het tot slot praktischer is om op Malta te procederen omdat het Maltese recht van toepassing zou zijn op de vorderingen van [procesdeelnemer I] , kan, wat er verder ook van zij van deze stelling van Mapfre en [procesdeelneemster III] , niet leiden tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter.
Conclusie
3.11.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 11 lid 1 onder b jo artikel 13 lid 2 Brussel I bis bevoegd om van de vordering van [procesdeelnemer I] in de hoofdzaak kennis te nemen.
Mapfre en [procesdeelneemster III] moeten de proceskosten betalen
3.12.
Mapfre en [procesdeelneemster III] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [procesdeelnemer I] worden begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(1 punt × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
792,00

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst de vordering af,
4.2.
veroordeelt Mapfre en [procesdeelneemster III] in de proceskosten in het incident van € 792, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als Mapfre en [procesdeelneemster III] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart de onder 4.2 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
4.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag
26 maart 2025voor het nemen van een conclusie van antwoord door Mapfre en [procesdeelneemster III] ,
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H. Erich en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2025.
EM 5792

Voetnoten

1.Zie in die zin arrest van HvJ EG 13 december 2007, C-463/06, ECLI:EU:C:2007:792 (