ECLI:NL:RBMNE:2025:1308

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
C/16/581098 / HA ZA 24-474
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in huurovereenkomst en verwijzing naar kantonrechter

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in een incident betreffende de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. De eiseres, een B.V., heeft een huurovereenkomst met een ander bedrijf, waarvan de gedaagde de indirecte bestuurder en aandeelhouder is. De eiseres vordert betaling van huurpenningen en opleveringsschade op basis van een garantstelling door de gedaagde. De gedaagde heeft in het incident aangevoerd dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd moet verklaren, omdat hij in België woont. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat zij bevoegd is op grond van artikel 24 van de Verordening (EU) nummer 1215/2012, omdat het geschil rechtstreeks verband houdt met de huurovereenkomst. De rechtbank heeft de zaak ambtshalve doorverwezen naar de kantonrechter, aangezien het een huurovereenkomst betreft, waarvoor de kantonrechter bevoegd is. De gedaagde is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen, die zijn begroot op € 792,00. De rechtbank heeft ook bepaald dat de gedaagde binnen veertien dagen na aanschrijving moet betalen, met een verhoging bij niet-tijdige betaling. De zaak is verder verwezen naar de rolzitting van de kantonrechter, waarbij partijen niet verplicht zijn om te verschijnen en ook zonder advocaat kunnen optreden.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/581098 / HA ZA 24-474
Vonnis in incident van 12 maart 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in de hoofdzaak,
verweerster in incident,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. F.T. Zoutberg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] (België),
gedaagde partij in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M. de Wild.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord, tevens incidentele conclusie,
- conclusie van antwoord in incident.
1.2.
Daarna is bepaald dat vandaag het vonnis wordt uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde] is enig (indirect) bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf] B.V. (hierna: “ [bedrijf] ”). [eiseres] heeft een bedrijfsruimte verhuurd aan [bedrijf] . [eiseres] vordert in de hoofdzaak betaling door [gedaagde] van de huurpenningen en opleveringsschade op grond van een door [gedaagde] afgegeven garantstelling. In het incident vordert [gedaagde] dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart, omdat hij in België woont. De rechter wijst de incidentele vordering van [gedaagde] af, omdat hij zich bevoegd acht kennis te nemen van het geschil op grond van artikel 24 van de Verordening (EU) nummer 1215/2012 (hierna: Brussel I bis) en verwijst de zaak ambtshalve naar de kantonrechter.

3.Wat is er gebeurd?

3.1.
[eiseres] en [bedrijf] hebben eerder een procedure gevoerd over betaling van de huur. Begin 2022 is tussen partijen een schikking bereikt. Onderdeel van de tussen partijen gemaakte afspraken was dat een ontruimingsrecht werd overeengekomen. Begin 2024 is [bedrijf] opnieuw gestopt met het betalen van de huur, waarop [eiseres] ontruiming heeft aangezegd. [bedrijf] is toen een kort geding begonnen. De voorzieningenrechter heeft op 18 maart 2024 mondeling uitspraak gedaan waarin [bedrijf] is veroordeeld tot ontruiming van het pand per 1 mei 2024, tot betaling van de verschuldigde huurpenningen tot het moment van ontruiming en tot betaling van leegstandsschade van € 2.372,13 per dag gedurende een periode van 90 dagen na ontruiming.
3.2.
Bij beschikking van 28 maart 2024 is op verzoek van onder andere [bedrijf] een afkoelingsperiode toegewezen zoals bedoeld in artikel 376 Faillissementswet voor de duur van twee maanden. Uit de beschikking blijkt dat [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek heeft toegezegd dat hij garant zal staan voor de lopende verplichtingen van [bedrijf] gedurende de afkoelingsperiode. Op grond van deze toezegging nam de rechtbank in die procedure aan dat de verhaalspositie van de gezamenlijke schuldeisers niet zou verslechteren en dat de belangen van de individuele schuldeiser niet zou worden geschaad, aangezien de lopende verplichtingen zouden worden voldaan. Op 4 juni 2024 werd door onder andere [bedrijf] een verzoek tot verlenging van de afkoelingsperiode ingediend, maar de rechtbank wees dit verzoek bij beschikking van 11 juni 2024 af. Uiteindelijk is [bedrijf] op 1 oktober 2024 failliet verklaard.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtsmacht van de Nederlandse rechter wordt in dit geval beoordeeld aan de hand van Brussel I bis, omdat de zaak voldoet aan de in artikelen 1 lid 1 en artikel 66 lid 1 van de verordening genoemde voorwaarden. Het betreft namelijk een na 10 januari 2015 aanhangig gemaakte burgerlijke zaak ten aanzien van de verhuur van onroerend goed dat in een lidstaat gelegen is.
4.2.
Op grond van het eerste lid van artikel 24 Brussel I bis zijn, ongeacht de woonplaats van partijen, voor huur en verhuur van onroerende goederen bij uitsluiting bevoegd de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is. Om vast te stellen of een geding onder deze exclusieve-bevoegdheidsregel valt, moet worden onderzocht of het voorwerp van het geding rechtstreeks verband houdt met de rechten en verplichtingen die uit die huurovereenkomst voortvloeien. [1]
4.3.
In dit geval houdt het voorwerp van het geding rechtstreeks verband met de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst die tussen [bedrijf] en [eiseres] is gesloten. De garantie die [gedaagde] in ieder geval mondeling heeft verstrekt (zie 3.2), hangt samen met de (verbintenissen uit de) verhouding tussen de hoofdschuldenaar (in dit geval [bedrijf] ) en de schuldeiser. Op grond van deze verklaring spreekt [eiseres] in de hoofdzaak [gedaagde] aan tot nakoming van verbintenissen die voortvloeien uit de huurovereenkomst tussen haar en [bedrijf] . Daarmee bestaat een rechtstreeks verband tussen de vorderingen in de hoofdzaak en die huurovereenkomst. Dat maakt dat de vorderingen tot nakoming van de garantie vorderingen betreffende een huurovereenkomst zijn als bedoeld in artikel 24 Brussel I bis. Gelet hierop komt in dit geval rechtsmacht toe aan de Nederlandse rechter, omdat de onroerende zaak zich bevindt in Nederland (Amsterdam).
4.4.
Artikel 24 Brussel I bis verklaart ‘de gerechten’ van een bepaalde lidstaat exclusief bevoegd, maar bepaalt niet welk gerecht binnen deze lidstaat bevoegd is. Het is in dit geval dus aan het Nederlandse (proces)recht overgelaten om te bepalen welk gerecht of gerechten bevoegd zijn.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat deze zaak door de kantonrechter moet worden beslist. Uit wat hiervoor is overwogen blijkt namelijk dat de zaak in de kern een huurovereenkomst betreft en in dat geval is de kantonrechter bevoegd om van de zaak kennis te nemen op grond van artikel 93 onder c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Daarom verwijst de rechter de zaak op grond van artikel 71 lid 2 Rv ambtshalve ter verdere behandeling en beslissing naar de sector kanton van deze rechtbank.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
4.6.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(1 punt × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
792,00

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten in het incident van € 792, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart de onder 5.2 genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de kamer voor andere zaken dan kantonzaken van deze rechtbank, locatie Utrecht, niet bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen,
5.5.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank, locatie Utrecht, op
woensdag 26 maart 2025om 09:30 uur,
5.6.
wijst partijen erop dat zij op de hiervoor vermelde rolzitting niet hoeven te verschijnen, omdat de kantonrechter eerst zal beslissen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet, waarna de griffier partijen over deze beslissing zal informeren,
5.7.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen,
5.8.
wijst partijen erop dat het in deze procedure geheven griffierecht ingevolge artikel 8 lid 4 WGBZ zal worden verlaagd en dat het teveel betaalde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025.
EM 5792

Voetnoten

1.HvJ EU 16 november 2023, C-497/22, ECLI:EU:C:2023:873 (Roompot Service).