In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de toekenning van een WGA loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Eiseres was vanaf 1 september 2021 36 uren per week werkzaam als [functie]. Op 11 november 2021 heeft zij zich ziek gemeld. Na 104 weken wachttijd heeft het Uwv eiseres met het besluit van 4 oktober 2023 met ingang van 9 november 2023 een WIA-uitkering toegekend. De hoogte van de WIA-uitkering is vastgesteld op € 572,20 bruto per maand exclusief vakantiegeld. Het Uwv is uitgegaan van 70% van het WIA-maandloon van € 882,83, berekend op basis van de referteperiode van 1 november 2020 tot en met 31 oktober 2021.
Eiseres is het niet eens met de hoogte van haar WIA-uitkering en heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard met het besluit op bezwaar van 7 maart 2024. Op 18 oktober 2024 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij de hoogte van de WIA-uitkering is vastgesteld op € 761,95 bruto per maand exclusief vakantiegeld. Eiseres heeft het beroep gehandhaafd en de rechtbank heeft besloten geen zitting te houden.
De rechtbank oordeelt dat eiseres geen procesbelang meer heeft bij de behandeling van haar beroep tegen het bestreden besluit I, waardoor dit beroep niet-ontvankelijk is. Voor de berekening van het WIA-dagloon geldt dat het dagloon wordt vastgesteld door het totale loon in de referteperiode te delen door 261 dagen. De rechtbank bevestigt dat het Uwv de referteperiode op een juiste wijze heeft vastgesteld en dat de berekening van de WIA-uitkering conform de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is uitgevoerd. De rechtbank concludeert dat het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond is en dat het Uwv het griffierecht van eiseres moet vergoeden.