Beoordeling door de rechtbank
Achtergrond en beschrijving van het project
4. Het melkveebedrijf van [derde partij] (verder te noemen: het melkveebedrijf) is een familiebedrijf dat al ongeveer twee eeuwen aan de [adres 1] is gevestigd. [derde partij] is de zevende generatie melkveehouder. Op het bedrijf worden 74 stuks melkkoeien en 51 stuks jongvee gehouden. De ligging van het bedrijf in het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen is ongunstig, omdat dit gebied overbelast is met stikstof. Daardoor zit het bedrijf op deze locatie op slot en is gekeken naar de mogelijkheden om het bedrijf te verplaatsen. Aan de [adres 2] is het melkveebedrijf van [B] en [C] gevestigd (verder te noemen: het bedrijf). Zij zijn bereid om de bedrijfsvoering te stoppen om de bedrijfsverplaatsing van de veehouderij van [derde partij] (verder te noemen: het melkveebedrijf) mogelijk te maken. Tot 2002 was het bedrijf van [B] en [C] aan de [adres 3] in [plaats 2] gevestigd, maar vanwege natuurontwikkeling van het [locatie] is dit bedrijf destijds verplaatst naar de [adres 2] .
5. Om de bedrijfsverplaatsing mogelijk te maken is een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) aangevraagd. Het aangevraagde project bestaat uit de verplaatsing van het melkveebedrijf aan de [adres 1] naar de locatie [adres 2] in [plaats 1] , het wijzigen van dieraantallen en de bouw van een nieuwe stal voor het huisvesten van jongvee. Het aantal dieren zal worden uitgebreid naar 120 melkkoeien, 60 stuks jongvee en 20 schapen. Op de nieuwe locatie zullen de melkkoeien worden beweid. De bedrijfsverplaatsing is gunstig voor de natuurontwikkeling en herstel van het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen.
6. Gedeputeerde staten en het melkveebedrijf hebben op de zitting twijfels geuit over het procesbelang. Als de natuurvergunning wordt vernietigd dan blijft de situatie zoals die nu is: het melkveebedrijf blijft in het stikstofoverbelaste Natura 2000-gebied gevestigd en er blijft een bedrijf aan de [adres 2] bestaan. Dat is volgens gedeputeerde staten en het melkveebedrijf juist nadelig voor de natuur. In reactie hierop heeft de gemachtigde van MOB en Leefmilieu op de zitting toegelicht dat de verplaatsing weliswaar gunstig is voor de situatie in de Oostelijke Vechtplassen, maar nadelig is voor andere Natura 2000-gebieden. MOB en Leefmilieu zijn op zichzelf niet tegen de bedrijfsverplaatsing, maar vinden dat niet extern gesaldeerd kan worden op de wijze zoals dat nu is gedaan. Het gevolg van een vernietiging kan volgens hen zijn dat extra saldo nodig is om de bedrijfsverplaatsing mogelijk te maken of dat op de nieuwe locatie minder koeien gehouden mogen worden.
7. De rechtbank is van oordeel dat procesbelang aanwezig is. Dat de bedrijfsverplaatsing gunstig is voor de natuurontwikkeling en het herstel van het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen, doet er niet aan af dat de bedrijfsverplaatsing ook van invloed is op andere Natura 2000-gebieden. Gelet op deze natuurbelangen, waar MOB en Leefmilieu voor opkomen, mogen zij de zorgvuldigheid van de externe saldering aan de orde stellen. Voor het oordeel dat MOB en Leefmilieu geen enkel belang hebben bij de uitkomst van deze procedure, bestaat geen aanleiding. De rechtbank zal het beroep daarom inhoudelijk beoordelen.
8. Om de effecten van de bedrijfsverplaatsing op de stikstofdeposities op de betrokken Natura 2000-gebieden te bepalen hebben gedeputeerde staten de beoogde situatie afgezet tegen de referentiesituatie. De situatie aan de [adres 2] is de referentiesituatie. Sinds 2002 is hier het bedrijf van [B] en [C] gevestigd. Daarvoor was op dit perceel alleen grasland aanwezig. Voor dit bedrijf is niet eerder een natuurvergunning verleend. Daarom is de referentiesituatie ontleend aan de melding op grond van de Wet milieubeheer van 26 juni 2001 voor het oprichten van een melkrundveehouderij op deze locatie. Dit is de toestemming zoals die gold op de relevante referentiedatum van 7 december 2004 voor de Habitatrichtlijngebieden. In de natuurvergunning staat dat voor de Vogelrichtlijngebieden alleen een referentiesituatie ontleend kan worden aan het bemesten op het perceel dat nu de huiskavel is en dat in de beoogde situatie aan het erf wordt toegevoegd en niet meer wordt bemest.
9. In de natuurvergunning staat dat uit de AERIUS-berekening blijkt dat in de beoogde situatie ten opzichte van de referentiesituatie sprake is van een toenemende stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen. De gevolgen van de bedrijfsverplaatsing zijn passend beoordeeld. Om de effecten van de beoogde situatie te mitigeren is extern salderen ingezet. Er is gebruik gemaakt van de saldogevende activiteiten van de bedrijven aan de [adres 1] in [plaats 1] en de [adres 3] in [plaats 2] . Voor de activiteiten van het bedrijf aan de Kerkdijk is op 3 augustus 2006 een natuurvergunning verleend. Deze vergunde referentiesituatie zal volledig worden overgedragen aan de nieuwe locatie van het bedrijf. Voor de [adres 3] is op 26 november 1991 een kennisgeving in het kader van het Besluit melkrundveehouderijen Hinderwet gedaan. Dit is als referentiesituatie genomen. Ook deze referentiesituatie zal volledig worden overgedragen aan de locatie [adres 2] . De conclusie in het bestreden besluit is dat het aangevraagde project met toepassing van extern salderen geen significante gevolgen zal hebben voor de relevante Natura 2000-gebieden. Gedeputeerde staten hebben de natuurvergunning daarom verleend.
10. In reactie op de zienswijze van MOB en Leefmilieu dat de [adres 3] niet ingezet mag worden voor externe saldering, omdat de activiteiten al meer dan 20 jaar geleden zijn verplaatst naar de [adres 2] , is in de natuurvergunning het volgende vermeld. Het bedrijf aan de [adres 3] is in 2002 in zijn geheel verplaatst naar de [adres 2] . Het is daarmee de voortzetting van het project op een andere locatie. De directe samenhang tussen beide locaties is aanwezig en blijkt uit een overeenkomst tussen de provincie Utrecht en [B] van maart 2002. Daarmee is volgens gedeputeerde staten voldaan aan de eis van directe samenhang uit de beleidsregels. Voor die bedrijfsverplaatsing had achteraf bezien beter direct een natuurvergunning aangevraagd kunnen worden, maar dat was in die tijd nog niet zo vanzelfsprekend.
11. Op de zitting heeft de gemachtigde van gedeputeerde staten verduidelijkt dat de besluitvorming uit twee stappen bestaat: 1. de legalisering van de oude bedrijfsverplaatsing van de [adres 3] naar de [adres 2] voor zover die betrekking had op de Vogelrichtlijngebieden en 2. de vergunningverlening voor de nieuwe bedrijfsverplaatsing van het melkveebedrijf naar de [adres 2] , in het kader van de Habitatrichtlijn.
Stap 1: legalisering van de oude situatie
12. Met betrekking tot de legalisering van de oude bedrijfsverplaatsing van de [adres 3] naar de [adres 2] hebben gedeputeerde staten ter zitting de volgende toelichting gegeven. De legalisering van de oude bedrijfsverplaatsing is alleen nodig voor Vogelrichtlijngebieden. Omdat de oude bedrijfsverplaatsing heeft plaatsgevonden in 2002 en nooit is vergund, ontbrak een Vogelrichtlijn-toestemming voor de verplaatsing van het bedrijf van Lam. De Vogelrichtlijngebieden zijn namelijk vòòr die tijd aangewezen. Voor de Vogelrichtlijngebieden op de [adres 2] is in de besluitvorming gebruik gemaakt van het saldo van de locatie aan de [adres 3] . Op die manier is de oude situatie gelegaliseerd.
Stap 2: de vergunning voor de nieuwe situatie
13. Bij de vergunningverlening voor de nieuwe situatie (de verplaatsing van het melkveebedrijf van de [adres 1] naar de [adres 2] ) is voor de Vogelrichtlijngebieden gebruik gemaakt van het saldo van de [adres 3] en het huidige melkveebedrijf aan de [adres 1] . Voor de Habitatrichtlijngebieden is alleen gesaldeerd met de [adres 1] .
14. De rechtbank oordeelt dat uit de natuurvergunning niet voldoende duidelijk blijkt dat de besluitvorming de genoemde twee stappen omvat en daarmee ook ziet op de legalisering van de oude bedrijfsverplaatsing, teneinde de nieuwe bedrijfsverplaatsing rond te krijgen. Omdat op grond van de toelichting ter zitting duidelijk is geworden dat gedeputeerde staten de oude bedrijfsverplaatsing ook hebben betrokken bij de vergunningverlening, zal de rechtbank de beroepsgronden in het licht van deze toelichting beoordelen.
15. De rechtbank komt tot het oordeel dat MOB en Leefmilieu op een paar punten gelijk krijgen. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en de natuurvergunning vernietigen. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van de te vernietigen natuurvergunning in stand te laten. Dit betekent dat de bedrijfsverplaatsing kan doorgaan. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
16. Op 1 januari 2024 is de Wnb ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de natuurvergunning is ingediend, volgt uit het overgangsrecht van artikel 2.9, eerste lid, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet dat in deze zaak de Wnb met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
17. Partijen verschillen wel van mening over het antwoord op de vraag welke beleidsregels van toepassing zijn op de aanvraag: de Beleidsregels salderen 2024 die op 13 februari 2024 zijn vastgesteld of de daarvoor geldende Beleidsregels salderen uit 2023. Gedeputeerde staten hebben de aanvraag getoetst aan de Beleidsregels salderen 2024 omdat deze beleidsregels van kracht waren op het moment dat de natuurvergunning werd verleend. MOB en Leefmilieu menen dat dit onjuist is, omdat in deze zaak het oude recht van toepassing is.
18. In de memorie van toelichting bij de Aanvullingswet natuur Omgevingswetis bij de artikelsgewijze toelichting van het eerste lid van artikel 2.9 vermeld dat bij een beschikking op aanvraag, altijd de dag waarop de aanvraag is ingediend als kantelmoment voor d
e toepassing van de oude of nieuwe wet- en regelgevingis te gebruiken
.Naar het oordeel van de rechtbank moeten beleidsregels ook onder het oude recht geschaard worden. Deze uitleg past bij de eerbiedigende werking voor lopende procedures die de wetgever aan het overgangsrecht ten grondslag heeft gelegd. Dat in de beleidsregels zelf geen overgangsrecht is opgenomen, zoals gedeputeerde staten naar voren brengen, is geen reden voor een andere uitleg van het overgangsrecht uit artikel 2.9, eerste lid, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet.
19. MOB en Leefmilieu hebben dus gelijk dat de verkeerde beleidsregels zijn toegepast. Gedeputeerde staten wijzen erop dat de Beleidsregels salderen 2023 beleidsneutraal zijn omgezet, zodat toetsing aan deze beleidsregels volgens gedeputeerde staten niet tot een andere uitkomst zal leiden. Op zitting hebben MOB en Leefmilieu bevestigd dat het inhoudelijk geen verschil maakt.
Stap 1: legalisering van het bedrijf van Lam voor de Vogelrichtlijn
20. MOB en Leefmilieu betogen dat ten onrechte is gesaldeerd met de activiteiten op de [adres 3] . Het bedrijf is daar al in 2002 weggegaan en op de locatie is inmiddels een rietdekkersbedrijf gevestigd, waardoor van directe samenhang geen sprake is. Zij betwisten dat de directe samenhang volgt uit de overeenkomst uit 2002. Dit is een ruimtelijke overeenkomst over de overdracht van percelen en geen salderingsovereenkomst. Bovendien is deze overeenkomst niet gesloten ten behoeve van deze natuurvergunning.
21. Zoals in overweging 12 uiteen is gezet is de oude bedrijfsverplaatsing van het bedrijf van [B] en [C] van de [adres 3] naar de [adres 2] in 2002 betrokken bij de vergunningverlening. Voor deze oude bedrijfsverplaatsing is nooit een natuurvergunning verleend. Omdat de oude bedrijfsverplaatsing heeft plaatsgevonden na de Europese referentiedata voor de Vogelrichtlijngebieden, ontbreekt voor deze oude bedrijfsverplaatsing een toestemming die als referentiesituatie gebruikt kan worden. Om de vergunningverlening alsnog mogelijk te maken, hebben gedeputeerde staten getoetst of de oude bedrijfsverplaatsing voldoet aan de voorwaarden uit de beleidsregels. Uit de natuurvergunning valt niet op te maken dat deze toetsing is gedaan om de oude bedrijfsverplaatsing te legaliseren, zoals op de zitting is uitgelegd. Omdat de motivering in de natuurvergunning ten aanzien van de inzet van [adres 3] zonder de op de zitting door gedeputeerde staten gegeven toelichting niet goed te volgen is, kleeft aan de natuurvergunning een motiveringsgebrek. De rechtbank zal hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van de natuurvergunning in stand gelaten kunnen worden met de nadere motivering.
22. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak het vereiste volgt dat externe saldering slechts mogelijk is als er een directe samenhang bestaat tussen het nieuwe project en de (gedeeltelijke) beëindiging van het saldogevende bedrijf.Die directe samenhang wordt aangenomen als de vergunning van het saldogevende bedrijf daadwerkelijk is of zal worden ingetrokken ten behoeve van het project van de saldo-ontvanger. Dit kan blijken uit het intrekkingsbesluit of uit een overeenkomst tussen de saldogever en de saldo-ontvanger over de overname van het stikstofdepositiesaldo van de in te trekken vergunning. De voorwaarden uit de rechtspraak over extern salderen zijn neergelegd in artikel 6 van de Beleidsregels salderen 2023.
23. De rechtbank kan de redenering van gedeputeerde staten dat de [adres 3] in de beoordeling is meegenomen om de oude bedrijfsverplaatsing met toepassing van extern salderen te legaliseren volgen. Bij de beoordeling van de directe samenhang gaat het dus om de directe samenhang tussen de oude bedrijfsverplaatsing van [adres 3] naar de [adres 2] en niet om de directe samenhang tussen de [adres 3] en de nieuwe bedrijfsverplaatsing.
24. Tussen partijen is in geschil of de vereiste directe samenhang afgeleid kan worden uit de in 2002 gesloten overeenkomst tussen de provincie Utrecht en [B] . Naar het oordeel van de rechtbank hebben gedeputeerde staten kunnen aannemen dat sprake is van directe samenhang. De overeenkomst uit 2002 is specifiek gesloten voor de verplaatsing van het bedrijf vanwege de herinrichting dan wel ruilverkaveling van het landinrichtingsproject [locatie] . Partijen zijn overeengekomen dat [B] afstand doet van de eigendoms- en pachtpercelen aan de Achterweteringseweg. Deze overeenkomst was daarmee gericht op de beëindiging van het bedrijf aan de Achterweteringseweg en de voortzetting op een andere locatie. Dit is ook feitelijk gebeurd. [B] heeft dat op de zitting bevestigd en heeft toegelicht hoe het destijds is gegaan. Dat de overeenkomst uit 2002 geen overeenkomst is tussen het saldogevende en saldo-ontvangende bedrijf, zoals MOB en Leefmilieu, aanvoeren, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Bij een bedrijfsverplaatsing gaat het altijd om één en hetzelfde bedrijf waardoor dit een andere situatie is dan het salderen met een toestemming van een derde. Gedeputeerde staten hebben er terecht op gewezen dat volgens vaste rechtspraak ook een bedrijfsverplaatsing valt aan te merken als externe saldering.
25. De achterliggende gedachte van de eis van een intrekkingsbesluit of overeenkomst is dat uitgesloten moet worden dat stikstofdeposities dubbel worden ingezet. Gedeputeerde staten hebben met de overeenkomst en de melding van de bedrijfsactiviteiten aan de [adres 2] voldoende onderbouwd dat de activiteiten aan de [adres 3] in 2002 zijn beëindigd en beëindigd zijn gebleven en dat dit publiekrechtelijk is gewaarborgd. De gemachtigde van gedeputeerde staten heeft in aanvulling hierop toegelicht dat gekozen is voor de situatie in 2002 als peilmoment en dat dat in overeenstemming is met de recente uitspraak van 18 december 2024 van de Afdeling (de Rendac-uitspraak).De rechtbank vindt dit een logisch gekozen peilmoment. Volgens de gemachtigde van MOB en Leefmilieu is onduidelijk of de rechten sindsdien niet al zijn ingezet, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet aannemelijk is gemaakt. Ook geven de stukken en wat op de zitting is besproken geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het standpunt van gedeputeerde staten en [B] dat geen sprake is van dubbele inzet.
26. De rechtbank oordeelt dat gedeputeerde staten gevolgd kunnen worden in het standpunt dat de oude bedrijfsverplaatsing voldoet aan de voorwaarden uit de beleidsregels en dat daarmee de situatie aan de [adres 2] voor de Vogelrichtlijngebieden is gelegaliseerd. In lijn daarmee zijn gedeputeerde staten bij het salderen uitgegaan van de dieraantallen uit de melding die voor de [adres 2] is gedaan en niet van de melding van de [adres 3] .
27. De conclusie van de rechtbank is dat gedeputeerde staten voor de Vogelrichtlijngebieden de oude bedrijfsverplaatsing op deze manier bij de vergunningverlening hebben mogen betrekken. Voor de Vogelrichtlijngebieden is gebruik gemaakt van het saldo van [adres 3] en de [adres 1] . MOB en Leefmilieu hebben niet bestreden dat het saldo van deze twee bedrijven voldoende is.
Stap 2: salderen met de PAS-vergunning voor de Habitatrichtlijn
28. MOB en Leefmilieu voeren aan dat niet gesaldeerd had mogen worden met de natuurvergunning van [adres 1] , omdat dit een vergunning op grond van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) is die niet voldoet aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn (Hrl). Volgens hen volgt uit het AquaPri-arrest dat de schending van de Hrl ongedaan gemaakt dient te worden door bijvoorbeeld een ex-post passende beoordeling of de intrekking of schorsing van de vergunning.
29. De rechtbank stelt vast dat de op 3 augustus 2016 verleende PAS-vergunning onherroepelijk is. Daarmee is deze vergunning een toestemming in de zin van artikel 1, onderdeel r, onder 1°, van de Beleidsregels salderen 2023. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in 2021 geoordeeld dat het mogelijk is om extern te salderen met een PAS-vergunning.De uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over het AquaPri-arrest dateert van na die tijd.De Afdeling is in deRendac-uitspraak, waarin de rechtspraak over intern salderen wordt gewijzigd, ingegaan op de betekenis van het AquaPri-arrest voor intern salderen.
30. De Afdeling komt in de Rendac-uitspraak tot het oordeel dat uit het AquaPri-arrest niet volgt dat een eerder niet toereikend passend beoordeelde vergunning, zoals een PAS-vergunning, per definitie aan een herbeoordeling op grond van artikel 6, derde lid, van de Hrl hoeft te worden onderworpen. Ter onderbouwing van dat oordeel heeft de Afdeling overwogen dat het Hof in het AquaPri-arrest juist overweegt dat in beginsel geen nieuwe beoordelingsverplichting bestaat. Een uitzondering hierop bestaat volgens het Hof slechts op het moment dat naar nationaal recht voor de ongewijzigde voortzetting van een eerder niet toereikend passend beoordeeld project een nieuwe vergunning is vereist. De situatie van een ongewijzigde voortzetting van een project is volgens de Afdeling niet aan de orde wanneer een geheel nieuwe activiteit wordt gerealiseerd op een locatie waar voor een andere activiteit een natuurtoestemming of milieutoestemming van voor de referentiedatum die nadien is gecontinueerd geldt. Dan is sprake van een nieuw project dat op grond van artikel 6, derde lid, van de Hrl vergunningplichtig is. De Afdeling overwoog ook dat het AquaPri-arrest niet gaat over de vraag of en onder welke voorwaarden een maatregel als mitigerende maatregel in een passende beoordeling betrokken mag worden. Uit het AquaPri-arrest volgt wel dat als een vergunning is afgegeven voor een project na een beoordeling die niet voldeed aan artikel 6, derde lid, van de Hrl, die schending ongedaan moet worden gemaakt, maar dit vergt volgens de Afdeling een onderzoek dat op grond van artikel 6, tweede lid, van de Hrl moet worden verricht.De rechtbank verwijst naar de overwegingen 18.3 tot en met 18.7 van de Rendac-uitspraak.
31. De overwegingen van de Afdeling gaan over de vraag met welke toestemmingen intern gesaldeerd kan worden als mitigerende maatregel in een passende beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit evengoed ook voor extern salderen. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
32. Op de zitting heeft de gemachtigde van MOB en Leefmilieu de rechtbank verzocht om de Rendac-uitspraak op dit punt niet te volgen, omdat het nog geen vaste rechtspraak is. MOB en Leefmilieu blijven van mening dat uit het AquaPri-arrest afgeleid moet worden dat een schending van de Hrl ongedaan gemaakt moet worden bij de vergunningverlening waar de PAS-vergunning wordt ingezet om mee te salderen. Ter onderbouwing hiervan hebben MOB en Leefmilieu naar verschillende rechtbankuitspraken verwezen.
33. De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van het gemotiveerde oordeel van de Afdeling dat uit het AquaPri-arrest geen verplichting kan worden afgeleid om de schending van de Hrl in de vergunningprocedure ongedaan te maken. Bij dit oordeel heeft de Afdeling ook de door MOB en Leefmilieu genoemde rechtbankuitspraken betrokken. Dat MOB en Leefmilieu het niet eens zijn met het oordeel van de Afdeling dat in het kader van de verplichting op grond van artikel 6, tweede lid, van de Hrl onderzocht moet worden hoe de schending van de Hrl ongedaan gemaakt moet worden, geeft de rechtbank geen aanknopingspunten om anders te oordelen dan de Afdeling.
34. Dit betekent dat gedeputeerde staten de PAS-vergunning van de [adres 1] hebben mogen inzetten voor externe saldering. Deze beroepsgrond slaagt niet. MOB en Leefmilieu hebben niet betwist dat het saldo van de [adres 1] voor de Habitatrichtlijngebieden toereikend is om mee te salderen.
35. MOB en Leefmilieu voeren aan dat de ingevoerde gegevens van zowel de [adres 1] als de [adres 3] onjuist zijn, omdat is uitgegaan van koeien die permanent op stal staan, terwijl de koeien op beide locaties worden beweid. Als gevolg van het beweiden had een korting van 5% op de emissies toegepast moeten worden.
36. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2024, stellen gedeputeerde staten zich op het standpunt dat de toegestane vergunde situatie leidend is voor het bepalen van de stikstofruimte van de saldogever.
37. Voor het extern salderen met een natuurvergunning is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling relevant of de stikstofdepositie van de vergunde activiteit aanwezig was of kon zijn op het moment van het intrekken van de vergunning of het sluiten van de overeenkomst over de overname van de emissie. Dit is met de Rendac-uitspraak niet veranderd voor extern salderen, maar dit is voortaan ook gaan gelden voor het intern salderen.
38. Uit de PAS-vergunning blijkt dat is uitgegaan van melkkoeien die permanent op stal staan. Het beweiden van de koeien is niet vergund. Naar het oordeel van de rechtbank is in de AERIUS-berekeningen terecht uitgegaan van een emissiefactor van 13 kg NH3 per koe per jaar. Dat in tabel 3a in de natuurvergunning bij de referentiesituatie van de [adres 1] wel van beweiding is uitgegaan strookt dus niet de vergunde situatie, maar dit leidt niet tot het oordeel dat de invoergegevens onjuist zijn of dat de natuurvergunning innerlijk tegenstrijdig is.
39. Voor de [adres 3] is sprake van een milieutoestemming. Uit overweging 25 volgt dat gedeputeerde staten bij de beoordeling 2002 als peilmoment hebben mogen hanteren. Gedeputeerde staten hebben op de zitting toegelicht dat de stallen in 2002 feitelijk waren gerealiseerd en ook in gebruik waren. De rechtbank ziet geen r,eden om hieraan te twijfelen. Er is dan ook geen sprake van een situatie van salderen met onderdelen van een milieutoestemming die feitelijk zijn gerealiseerd maar structureel niet meer in gebruik zijn, waarvoor de rechtspraak in de Rendac-uitspraak ook voor extern salderen is aangescherpt. Gedeputeerde staten hebben bij de invoergegevens uit kunnen gaan van het permanent op stal staan van de koeien.
40. MOB en Leefmilieu wijzen erop dat de stikstofemissies die in 2002 zijn verplaatst van de [adres 3] naar de [adres 2] ten onrechte dubbel zijn ingevoerd. Hierdoor is van een te hoge referentiesituatie uitgegaan.
41. In het verweerschrift erkennen gedeputeerde staten deze fout. Toegelicht is dat per abuis de bedrijfsvoering van de [adres 3] als saldogever is opgenomen in de AERIUS-verschilberekening die als bijlage 3 bij de natuurvergunning is gevoegd. Materieel maakt dit volgens gedeputeerde staten geen verschil, omdat de conclusie niet wijzigt als deze saldogever wordt weggelaten. Ter onderbouwing hiervan zijn nieuwe AERIUS-berekeningen bij het verweerschrift gevoegd.
42. Op de zitting heeft de gemachtigde van MOB en Leefmilieu laten weten zich te kunnen vinden in de gemaakte herberekeningen. Omdat dit inhoudelijke geschilpunt is opgelost, zal de rechtbank zich hier niet meer over uitlaten.
43. Gedeputeerde staten verzoeken om dit gebrek te passeren, maar MOB en Leefmilieu vinden dat de onjuiste berekeningen tot een gegrond beroep moeten leiden, omdat dit een onzorgvuldigheid in de besluitvorming is geweest. De rechtbank zal hierna beoordelen welke gevolgen aan de onjuiste AERIUS-verschilberekening verbonden moeten worden.