Overwegingen
Ontvankelijkheid van het beroep van [gemachtigde 2]
8. Eiseres heeft mede namens haar toeslagpartner [gemachtigde 2] beroep ingesteld. [gemachtigde 2] heeft geen bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en heeft geen omstandigheden aangevoerd die maken dat het niet (tijdig) indienen van een bezwaarschrift verschoonbaar is. [gemachtigde 2] is daarom niet-ontvankelijk in het beroep. Eiseres is wel ontvankelijk in haar beroep.
9. Verweerder stelt zich in beroep - in aanvulling op het bestreden besluit - op het standpunt dat eiseres gezien het besluit van 10 januari 2022 (zie overweging 6.) niet meer als gedupeerde ouder of toeslagpartner wordt erkend door de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT). Bij de beoordeling van de kinderopvangtoeslag over de periode 2006 tot en met 2010 is namelijk niet gebleken dat er fouten zijn gemaakt. Dit betekent dat eiseres niet meer compensatie krijgt dan de
€ 30.000,- die zij op grond van de Catshuisregeling al heeft gekregen. Zij hoeft dit bedrag van € 30.000,- van verweerder niet terug te betalen. Omdat eiseres niet meer als gedupeerde van de toeslagaffaire wordt aangemerkt, komt zij volgens verweerder ook niet in aanmerking voor overname van schulden.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in dit beroep terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres (op dit moment) geen recht heeft op overname van de onderhavige schuld omdat zij geen gedupeerde is. Alleen ouders of toeslagpartners die als gedupeerde erkend worden door de UHT kunnen hun private schulden aanmelden bij de SBN. Op grond van genoemd besluit van 10 januari 2022 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres geen gedupeerde is, omdat er bij de beoordeling van haar kinderopvangtoeslag over de periode 2006 tot en met 2010 geen fouten zijn gemaakt.
11. Op de zitting is met partijen besproken dat het bezwaar dat eiseres tegen dit besluit 10 januari 2022 heeft gemaakt nog loopt. Afhankelijk van de uitkomst daarvan en van een eventueel beroep, zou eiseres alsnog als gedupeerde kunnen worden aangemerkt. Reden waarom de rechtbank in het hierna volgende toch op het bestreden besluit en de beroepsgronden van eiseres daartegen zal ingaan.
12. Eiseres heeft verzocht om overname van een bedrag van € 20.932,69 aan achterstallige huurbetalingen aan [bedrijf] B.V., die in de periode juni 2022 tot en met februari 2023 zijn ontstaan.
13. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht moet een schuld na 31 december 2005 zijn ontstaan, voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden, en nog niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige schuld niet voldoet aan de voorwaarde dat de schuld voor 1 juni 2021 opeisbaar moet zijn gesteld. De huurachterstanden zijn immers pas na 1 juni 2021 ontstaan en vallen daarmee buiten de referentieperiode van de Wht.
15. Eiseres voert aan dat het niet begrijpelijk is dat haar verzoek om overname van de schuld is afgewezen. In het primaire besluit stelt verweerder eerst dat er onvoldoende bewijs voor de schuld was. In bezwaar was hiervoor volgens verweerder wel voldoende bewijs, maar heeft verweerder het verzoek toch afgewezen. Daar komt bij dat eiseres de eerder opgelopen huurachterstand over 2021 heeft voldaan met het geld dat zij op grond van de Catshuisregeling heeft ontvangen. Als zij dat niet had gedaan, zou verweerder de schuld over 2021 hebben overgenomen. Dan zou zij het reeds betaalde bedrag aan huurschulden over 2021 hebben terugontvangen en dat geld hebben kunnen gebruiken om de huurschulden van 2022 te voldoen.
16. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige schuld niet voldoet aan de voorwaarde dat deze voor 1 juni 20221 opeisbaar is geworden, aangezien onderhavige achterstand in de huurbetalingen aan [bedrijf] B.V. betrekking hebben op de periode juni 2022 tot en met februari 2023. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de schuld om deze reden niet in aanmerking komt voor overname.
17. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om het vereiste van opeisbaarheid buiten toepassing te laten met toepassing van het evenredigheidsbeginsel of de hardheidsclausule van artikel 9.1 van de Wht. De rechtbank legt dit hierna uit.
18. Het vereiste van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht is een vereiste van dwingend recht vastgelegd in een wet in formele zin. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat de rechtbank dergelijke bepalingen niet aan het evenredigheidsbeginsel of andere algemene rechtsbeginselen mag toetsen. In artikel 120 van de Grondwet is namelijk bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen. In recente rechtspraakten aanzien van artikel 4.1 van de Wht is dit nogmaals bevestigd. Uit deze rechtspraak volgt wel dat er aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de betreffende wettelijke bepaling leidt, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
19. De rechtbank oordeelt dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich in dit geval niet voordoen. Zoals de Afdeling onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis bij de Wht heeft overwogen in voornoemde uitspraak, heeft de wetgever bewust gekozen voor het stellen van de eis van opeisbaarheid in de Wht. Zie overweging 14 – 20 van deze uitspraak.
18. De rechtbank is daarom van oordeel dat de mogelijke gevolgen voor gedupeerde ouders van het vereiste van opeisbaarheid in de afweging van de wetgever bij de totstandkoming van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht welbewust onder ogen zijn gezien en daarmee zijn verdisconteerd. Met de bewuste en gemotiveerde keuze voor de overname van alleen die schulden die vóór 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden, heeft de wetgever voorzien dat niet alle gedupeerde ouders die in financiële moeilijkheden verkeren door de gevolgen van de kinderopvangtoeslagproblematiek met deze schuldenregeling van hun schulden afkomen. Daaronder kunnen ook ouders vallen zoals eiseres die onder lastige omstandigheden veel moeite hebben gedaan om het ontstaan van achterstanden en schulden te voorkomen en die het als gevolg van de toeslagenproblematiek financieel moeilijk hebben.
18. Omdat zich hier geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 4.1, tweede lid, van de Wht zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel, dat die toepassing in het voorliggende geval achterwege zou moeten blijven.
Hardheidsclausule artikel 9.1 van de Wht
20. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder in de daar genoemde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien voor de toepassing van de hardheidsclausule.
21. Het feit dat eiseres wanneer zij het geld van de Catshuisregeling niet gebruikt zou hebben om de schuld over 2021 te betalen, verweerder die schuld over 2021 zou hebben overgenomen, en zij het geld van de Catshuisregeling zou hebben kunnen gebruiken om de schuld over 2022 te voldoen, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De wetgever heeft namelijk voorzien in de situatie dat een schuld met het geld van de Catshuisregeling wordt voldaan. Zie artikel 4.3 van de Wht. Eiseres kan - wanneer zij mogelijk in de toekomst toch als gedupeerde wordt aangemerkt en zij aan de overige vereisten voor overname voldoet - ten aanzien van de schuld over 2021 om overname verzoeken. Voldoening van die schuld met het geld van de Catshuisregeling daar niet aan hoeft in de weg te staan.
22. Ook verder zijn er - voor zover eiseres in de toekomst alsnog als gedupeerde wordt aangemerkt - geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan het vasthouden aan het vereiste van opeisbaarheid op basis van de hardheidsclausule zodanig onbillijk is dat de hardheidsclausule kan worden toegepast. De rechtbank begrijpt dat de situatie van eiseres nog steeds moeilijk is. Zij heeft op de zitting uitgelegd dat zij ziek is, geen uitkering geniet en haar man geen werk heeft. Dit geeft echter onvoldoende inzicht in de situatie van eiseres om te kunnen oordelen dat verweerder de hardheidsclausule hier had moeten toepassen. De wetgever heeft de hardheidsclausule bedoeld voor bijzondere situaties die niet zijn voorzien en waarin toepassing van de wettelijke bepaling zou leiden tot een zeer onbillijke uitkomst en schrijnende gevallen. Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat de regeling voor de overname van schulden uitdrukkelijk niet is bedoeld om gedupeerde ouders volledig te vrijwaren van schulden of van daarmee mogelijk gepaard gaande (zeer) beperkte financiële draagkracht. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid de hardheidsclausule buiten toepassing kunnen laten.