In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in een kort geding. De eiseres, [eiseres sub 3] c.s., heeft gevorderd dat het beslag dat de gedaagde, [gedaagde], onder [onderneming 1] heeft gelegd op de inkomsten van [eiseres sub 1], wordt opgeheven. De eiseres stelt dat de gedaagde geen vordering meer heeft en dat het beslag de continuïteit van de onderneming ernstig bedreigt. De gedaagde daarentegen voert aan dat hij nog een vordering van € 289.194,64 heeft op [eiseres sub 3] c.s. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de gedaagde nog een vordering heeft en dat het belang van de onderneming bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van de gedaagde bij instandhouding daarvan. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven en de andere vorderingen van de eiseres afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing.
De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat de gedaagde niet-ontvankelijk is in zijn vordering in reconventie, omdat hij in persoon procedeerde en geen proceshandelingen kan verrichten. De gedaagde is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.