ECLI:NL:RBMNE:2025:115

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
11321423 \ UE VERZ 24-289
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst op g-grond met toekenning van transitievergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een publiekrechtelijke rechtspersoon, hier aangeduid als [verzoekster], en [verweerder]. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er sprake is van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, waardoor de arbeidsovereenkomst ontbonden kan worden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van de werkgever is, en heeft daarom de transitievergoeding toegewezen aan [verweerder]. De zaak is ontstaan uit een complexe situatie waarin zowel de werkgever als de werknemer verwijten over en weer maakten, met betrekking tot grensoverschrijdend gedrag en co-auteurschap in een manuscript. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de verhoudingen tussen partijen ernstig verstoord zijn en dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk is. De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden met ingang van 1 maart 2025, en de kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 11321423 UE VERZ 24-289 LvdH/1470
Beschikking van 22 januari 2025
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon
[verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. A.E. M. Koster,
tegen:
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder] ,
verwerende partij,
gemachtigden: mrs. J.C. van Haarlem en A.J. M. van der Voet.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft van de volgende stukken kennisgenomen:
- het verzoekschrift met producties 1 tot en met 61;
- het verweerschrift met zelfstandige tegenverzoeken met producties 1 tot en met 50;
- de aanvullende producties 51 tot en met 53 van de zijde van [verweerder] ;
- de aanvullende producties 62 tot en met 64 van de zijde van het [verzoekster] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 november 2024. Daarbij zijn namens het [verzoekster] verschenen de heer [A] , de heer [B] en mevrouw [C] , bijgestaan door de gemachtigde. Ook [verweerder] was aanwezig en werd bijgestaan door de gemachtigde.
Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht, waarbij door het [verzoekster] gebruik is gemaakt van spreekaantekeningen. Partijen hebben de vragen van de kantonrechter beantwoord en hebben op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken.
1.3.
De kantonrechter heeft zitting bepaald op vandaag.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
Het [verzoekster] is een publiekrechtelijke rechtspersoon, bestaande uit een openbaar academisch ziekenhuis en de medische faculteit van de [universiteit 1] .
2.2.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1980, is sinds 2004 (zo stelt [verweerder] ) dan wel 2011 (zo stelt het [verzoekster] ) in dienst van het [verzoekster] als associate professor binnen de afdeling [afdeling] ( [afdeling] ) binnen de divisie [divisie] . Zijn laatstverdiende loon bedraagt
€ 6.878,08 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering.
2.3.
Eén van de pijlers van het [verzoekster] is het wetenschappelijk onderzoek. Voor het op de markt brengen van kennis en vindingen, worden bedrijven opgericht, zogenoemde ‘spin-offs’. Dat zijn kennisintensieve ondernemingen, waar de kenniscentra hun know-how inbrengen en externe bedrijven en/of banken het investeringskapitaal, met het doel uitvindingen verder te kunnen ontwikkelen. Om te kunnen samenwerken met een spin-off, heeft het [verzoekster] een holding opgericht. Vanuit deze holding worden er samenwerkingsrelaties aangegaan met die bedrijven.
2.4.
[D] en [verweerder] hebben samen gewerkt. [D] nam deel aan het academisch onderzoek binnen de groep van [verweerder] . [verweerder] was in dat verband de leidinggevende van [D] .
2.5.
Op 7 juli 2020 hebben [verweerder] en [D] [naam spin-off] opgericht, een spin-off van het [verzoekster] .
2.6.
Zowel [verweerder] als [D] gaan per 1 december 2020 voor 1 dag in de week werken voor [naam spin-off] en blijven de andere 32 uur per week werken voor het [verzoekster] . [D] werkt die ene dag per week bij [naam spin-off] als chief scientific officer en [verweerder] als consultant.
2.7.
Van een voormalig stagiaire, [E] , heeft [verweerder] in 2021 vernomen dat zij last had van het gedrag van [D] . Gevraagd naar de toekomstperspectieven van [D] , heeft [verweerder] aan [E] laten weten dat het dienstverband van [D] rond maart 2022 beëindigd zou worden.
2.8.
Op 22 maart 2022 beëindigt [D] zijn dienstverband met het [verzoekster] en krijgt hij een gastvrijheidsaanstelling binnen het [verzoekster] . Daarmee kan hij als copromotor nog een aantal onderzoekers in opleiding begeleiden en gebruik blijven maken van de labruimte.
2.9.
Op 14 oktober 2022 heeft [D] de groep die hij begeleidt en ondersteunt een e-mail gestuurd met de mededeling dat hij afscheid gaat nemen als (externe) begeleider en copromotor van de groep van [verweerder] . [D] meldt dat hij wel op grond van zijn bestaande gastvrijheidsovereenkomst, bepaalde proeven voor [naam spin-off] zal blijven doen.
2.10.
Op 14 oktober 2022 heeft [verweerder] een e-mail gestuurd naar [A] met de mededeling dat er informatie is over [D] die [A] nog niet zou kennen en waar hij op korte termijn met [A] over zou willen praten. Dit gesprek vindt plaats op 17 oktober 2022. Bij dat gesprek zijn [verweerder] , [E] en [A] aanwezig. Er wordt door [E] en [verweerder] mededeling gedaan van grensoverschrijdend gedrag door [D] ten koste van [E]
2.11.
Op 18 november 2022 heeft [verweerder] een e-mail gestuurd aan P&O dat hij de gastvrijheidsovereenkomst met [D] wil beëindigen. Op 23 november 2022 beëindigt [verweerder] de gastvrijheidsovereenkomst met [D] per e-mail. [A] heeft aan [verweerder] laten weten dat de gastvrijheidsovereenkomst met [D] niet zonder voorafgaand overleg en eenzijdig door [verweerder] kan worden beëindigd. [A] draait de beslissing omtrent de gastvrijheidsovereenkomst aangaande [D] terug.
2.12.
Op 22 november 2022 heeft [verweerder] melding gemaakt aan de Ombudsman van het [verzoekster] , aangezien er op eerdere meldingen over grensoverschrijdend gedrag van [D] richting een [naam verzoekster] -collega ( [E] ) niet gereageerd was.
2.13.
Op 24 januari 2023 is er met [D] gesproken over de klachten van [E] In dat gesprek heeft [D] aangegeven dat het contact tussen hem en [E] is gestopt nadat hij is overgegaan naar [naam spin-off] . [D] heeft aangegeven zich niet bewust te zijn geweest dat [E] zijn houding als ongewenst heeft ervaren. Het [verzoekster] heeft het gedrag van [D] als zeer onprofessioneel bestempeld en [D] gesommeerd geen onaangekondigd contact meer op te nemen met de groep van [verweerder] . Met [D] wordt afgesproken dat hij geen contact meer zoekt en zich vooraf aanmeldt als hij op basis van zijn gastvrijheidsovereenkomst in het ziekenhuis komt
2.14.
Op 25 januari 2023 is door [A] aan [F] (een ombudsfunctionaris) een terugkoppeling gemaild van het gesprek dat hij heeft gevoerd met [D] . In die e-mail staat onder meer dat [D] heeft aangegeven dat er in de tijd van het appcontact met [E] sprake was van een vriendschapsband en dat hij het vervelend vindt dat het contact nu als grensoverschrijdend wordt ervaren. Volgens [D] zou de vriendschap inmiddels bekoeld zijn en was er het afgelopen jaar geen contact meer tussen hen. [A] schrijft in de e-mail dat hij denkt dat, gelet op de minimale kans op herhaling en het feit dat er geen andere gevallen bekend zijn, [D] zijn gastvrijheidsverklaring kan behouden.
2.15.
De met [D] gemaakte afspraken worden teruggekoppeld aan [E] , die heeft aangegeven hiermee akkoord te zijn.
2.16.
In de periode vanaf maart 2023 ontstaat er tussen het [verzoekster] en [verweerder] een geschil over het al dan niet bestaande recht van [D] op coauteurschap in een manuscript.
2.17.
Gedurende deze situatie, op 1 juli 2023, meldt [verweerder] zich ziek en trekt hij zich terug uit het project en publicatie. Hij stelt in een e-mail:
“Vanaf nu trek ik mij terug van deze publicatie en de aansturing op dit project. Ik heb een actieplan voor revisie opgesteld met de auteurs die daadwerkelijk een bijdrage leveren. Ik stem niet in dat mijn naam verbonden wordt aan een publicatie waarop onder dwang namen worden geplaatst van personen met een lange geschiedenis van gebrekkige wetenschappelijk integriteit, ondermijning en grensoverschrijdend gedrag.”
2.18.
Op 13 juli 2023 adviseert [G] , na intern onderzoek over de situatie over het co-auteurschap van [D] , dat het verzoek om [D] toe te voegen tot het manuscript legitiem is.
2.19.
Uit het advies van de bedrijfsarts van 8 augustus 2023 blijkt dat er geen benutbare arbeidsmogelijkheden zijn voor [verweerder] . In het gesprek van 7 september 2023 geeft de bedrijfsarts aan dat moet worden gewerkt aan oplossingen voor verder herstel en het advies is om een medewerker van Ombuds- en vertrouwenszaken erbij te betrekken.
2.20.
Tussen partijen wordt met elkaar gesproken op 5 oktober 2023 en 1 november 2023. Bij die gesprekken is ook mevrouw [F] aanwezig. Het verslag van het gesprek op 1 november 2023 wordt op 8 november 2023 aan [verweerder] toegezonden, waarbij [A] meedeelt dat de conclusie van het [verzoekster] is dat de gesprekken niet hebben geleid tot het herstellen van een vruchtbare samenwerking. Aan [verweerder] wordt voorgesteld een mediationtraject te volgen. [verweerder] geeft aan daaraan mee te willen werken.
2.21.
Op 15 december 2023 heeft [verweerder] per e-mail aan [A] gevraagd om een persoonlijk gesprek waarin gekeken zou kunnen worden naar de mogelijkheden voor werkhervatting. [A] heeft dit verzoek afgewezen in afwachting van de mediation.
2.22.
Op 11 januari 2024 is het mediationtraject gestart tussen het [verzoekster] (in de persoon van [A] ) en [verweerder] . Na 3 bijeenkomsten is dit traject beëindigd.
2.23.
Op 13 februari 2024 adviseert de bedrijfsarts dat [verweerder] een aantal uur re-integratie kan oppakken.
2.24.
In het gesprek van 14 februari 2024 tussen [A] , [C] en [verweerder] , wordt door [A] uitgesproken dat de weg naar samenwerking en herstel van het onderling vertrouwen afgesloten is. Om die reden is in dat gesprek aan [verweerder] een vaststellingsovereenkomst aangeboden.
2.25.
De bedrijfsarts komt op 22 mei 2024 tot het oordeel dat er van arbeidsongeschiktheid geen sprake meer is.
2.26.
Er hebben in 2024 diverse gesprekken plaatsgevonden tussen partijen, enkele in het bijzijn van beide gemachtigden. Ook hebben partijen exit mediation opgestart, maar dit traject is zonder resultaat beëindigd.
2.27.
[verweerder] heeft zowel intern (Commissie Klokkenluider van het [verzoekster] ) als extern (Huis voor Klokkenluiders) melding gemaakt van misstanden.
2.28.
Het [verzoekster] verzoekt in deze procedure de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het [verzoekster] de volgorde van de grondslagen waarop zij de ontbinding verzoekt gewijzigd, in die zin dat thans wordt verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden primair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond), subsidiair op grond van (ernstig) verwijtbaar handelen en/of nalaten (e-grond), meer subsidiair op grond van andere omstandigheden (h-grond) en uiterst subsidiair op de cumulatiegrond (i-grond).
2.29.
[verweerder] voert gemotiveerd verweer tegen het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en verzoekt – in geval van ontbinding – aan hem – onder meer een transitievergoeding en een billijke vergoeding toe te kennen.

3.De beoordeling

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst
3.1.
Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. In de wet is bepaald wat een redelijke grond is. Ook is voor ontbinding vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt en indien er geen opzegverboden gelden.
3.2.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat geen sprake is van een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW.
3.3.
Het [verzoekster] heeft aan haar verzoek tot ontbinding – na wijziging – primair ten grondslag gelegd dat er tussen partijen sprake is van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Het [verzoekster] heeft hierbij aangegeven dat er niet alleen sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding tussen [verweerder] en zijn collega’s, maar ook tussen het [verzoekster] als werkgever en [verweerder] . Het [verzoekster] wordt geraakt door de verstoorde horizontale arbeidsverhoudingen tussen [verweerder] en zijn collega’s doordat collega’s dreigen uit te vallen of te vertrekken en de kwaliteit van het onderzoek en onderwijs daardoor wordt bedreigd.
3.4.
[verweerder] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven zich inmiddels te realiseren niet meer terug te kunnen keren bij het [verzoekster] . Namens [verweerder] is aangegeven dat [verweerder] zich kan conformeren aan een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een verstoorde arbeidsverhouding.
3.5.
Op basis van wat er allemaal tussen partijen is voorgevallen, de verwijten die over en weer gemaakt worden en de indruk die de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling kreeg, is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk dat er sprake is van een onwerkbare situatie en dat een vruchtbare samenwerking tussen partijen in de toekomst niet meer tot de mogelijkheden behoort. Dit leidt tot de conclusie dat sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding, dat van het [verzoekster] redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
3.6.
Gelet op de verstoring van de arbeidsverhouding tussen het [verzoekster] en [verweerder] , ligt een herplaatsing niet in de rede. De kantonrechter wijst het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toe.
Einddatum van de arbeidsovereenkomst
3.7.
Er geldt een opzegtermijn van 3 maanden voor de werkgever. De tijd die deze procedure heeft geduurd kan van deze opzegtermijn worden afgetrokken, in het geval er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. [1] [verweerder] bepleit dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van het [verzoekster] , zodat de proceduretijd niet in mindering mag strekken op de opzegtermijn. De kantonrechter is van oordeel dat er van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever geen sprake is, zodat de proceduretijd in mindering zal worden gebracht op de opzegtermijn, met dien verstande dat een termijn van minimaal één maand moet resteren. De arbeidsovereenkomst zal daarom worden ontbonden met ingang van 1 maart 2025. Op het ontbreken van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van het [verzoekster] zal hierna uitgebreider worden ingegaan.
Transitievergoeding
3.8.
Uit artikel 7:673 lid 1 sub a onder 2 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien (kort gezegd) de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is ontbonden. Volgens het bepaalde onder lid 7 sub c van dit artikel is geen transitievergoeding verschuldigd als het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. De kantonrechter is van oordeel dat van ernstig verwijtbaar handelen aan de kant van [verweerder] geen sprake is. Dit betekent dat [verweerder] recht heeft op een transitievergoeding.
3.9.
Over de hoogte van de transitievergoeding verschillen partijen van mening. Dit verschil kan enerzijds verklaard worden door het feit dat beide partijen een andere ingangsdatum hanteren voor de aanvang van het dienstverband. Zo stelt het [verzoekster] dat [verweerder] op 1 januari 2011 in dienst is getreden bij het [verzoekster] en [verweerder] voert aan dat hij al sinds 2004 in dienst is bij het [verzoekster] . Vaststaat dat [verweerder] tussen 2004 en 2008 bij en in dienst van het [verzoekster] is gepromoveerd. Daarna is aan hem een tweejarige postdoctorale positie aangeboden. Het eerste jaar hiervan, in 2009, werkte [verweerder] in [plaats 1] . Het tweede jaar, in 2010, heeft [verweerder] op basis van een Rubicon subsidie gewerkt bij het [universiteit 2] in [plaats 2] . Het [verzoekster] stelt dat [verweerder] gedurende de tijd in [plaats 2] niet in dienst was van het [verzoekster] en dat zijn dienstverband na terugkeer is aangevangen, te weten op 1 maart 2011. Volgens [verweerder] kan de Rubicon subsidie gezien worden als een ‘fellowship’ ten behoeve van kennisuitwisseling en heeft [verweerder] ook in die periode gepubliceerd uit naam van het [verzoekster] . Om die reden dient de aanvang van het dienstverband te worden bepaald op 1 januari 2004, aldus [verweerder] .
3.10.
Het standpunt van [verweerder] dat zijn dienstverband voor het [verzoekster] in de periode tussen maart 2010 en maart 2011 is doorgelopen is onvoldoende onderbouwd. [verweerder] heeft een productie overgelegd waaruit blijkt dat hij de Rubicon subsidie heeft verworden en dat de Rubicon kan worden gezien als een ‘fellowship’ ten behoeve van kennisuitwisseling. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit onvoldoende onderbouwing voor het feit dat het dienstverband met het [verzoekster] doorliep. Dat [verweerder] in de periode in [plaats 2] ook namens het [verzoekster] heeft gepubliceerd is door hem wel gesteld, maar niet onderbouwd. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat het dienstverband van [verweerder] is aangevangen op 1 maart 2011.
3.11.
Verder kan het verschil in hoogte van de transitievergoeding verklaard worden doordat [verweerder] bij de berekening uitgaat van een fulltime dienstverband met een brutoloon van € 9.653,86 per maand, terwijl het [verzoekster] bij de berekening uitgaat van een parttime dienstverband van 0,8 fte en een daaraan gekoppeld brutoloon van € 6.878,08 per maand, exclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering.
3.12.
Het dienstverband van [verweerder] bij het [verzoekster] is per 1 december 2020 teruggebracht naar 0,8 fte, vanwege de consultancywerkzaamheden die [verweerder] vanaf die datum ging verrichten voor [naam spin-off] . [verweerder] stelt dat hij zijn consultancyovereenkomst per 17 januari 2023 heeft opgezegd en dat zijn dienstverband met het [verzoekster] teruggebracht diende te worden naar 1 fte. Nergens blijkt uit dat dit ook daadwerkelijk is geformaliseerd en dat het dienstverband van [verweerder] weer 1 fte bedroeg. Ook op de salarisstrook van [verweerder] van juli 2024 staat ook een parttimefactor vermeld, namelijk 0,88. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat het loon waarvan moet worden uitgegaan bij de berekening van de transitievergoeding het loon is dat hoort bij het parttimedienstverband van [verweerder] bij het [verzoekster] , namelijk
€ 6.878,08 bruto per maand, exclusief vakantiebijslag en eindejaarsuitkering.
Billijke vergoeding
3.13.
Voor toekenning van een billijke vergoeding is alleen plaats als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. [2] De kantonrechter overweegt daarover als volgt.
3.14.
[verweerder] heeft aangevoerd dat het [verzoekster] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig verwijtbaar handelen. [verweerder] heeft voor de onderbouwing van dit standpunt gewezen op verschillende gedragingen van het [verzoekster] die naar zijn oordeel aan te merken zijn als ernstig verwijtbaar handelen. [verweerder] verwijst in dit verband naar het bagatelliseren van het grensoverschrijdende gedrag van [D] , het verplicht moeten opnemen van een auteur in een te publiceren manuscript, het bagatelliseren van het feit dat [D] onderzoekswerk op zijn privéserver had opgeslagen, het onthouden van een professoraat aan [verweerder] , het onder druk zetten van [verweerder] om zijn verzet te staken en het enkel willen meewerken aan re-integratie van [verweerder] als hij zich zou conformeren aan hun beleid.
3.15.
De kantonrechter zal de voornaamste verwijten die [verweerder] het [verzoekster] maakt hierna nader bespreken.
Grensoverschrijdend gedrag door [D]
3.16.
Uit de stukken kan worden afgeleid dat het [verzoekster] mogelijk één en ander valt te verwijten ten aanzien van de melding van [E] over grensoverschrijdend gedrag jegens haar door [D] . Uit de stukken valt namelijk af te leiden dat [E] het grensoverschrijdend gedrag heeft gemeld bij haar leidinggevende, [H] . Niet duidelijk is welke stappen [H] daarna heeft genomen, anders dan [E] te adviseren het met [D] zelf te bespreken. Dit had mogelijk anders gekund en gemoeten. In dat opzicht valt het [verzoekster] dat te verwijten. Het [verzoekster] heeft later wel diverse gesprekken gevoerd met onder andere [E] en [D] over de kwestie. Dat het [verzoekster] het gedrag van [D] zou vergoelijken is niet het beeld dat de kantonrechter krijgt uit de overgelegde stukken. Het [verzoekster] heeft getracht een werkbare situatie te creëren door verschillende afspraken te maken met [D] , zoals de opzegging van zijn gastvrijheidsaanstelling, waarbij het [verzoekster] met [E] heeft afgestemd of deze afspraken naar het oordeel van [E] voldoende waren.
3.17.
Tegenover het verwijtbare gedrag van het [verzoekster] staat het feit dat [verweerder] in ieder geval al in 2021 op de hoogte was van het grensoverschrijdend gedrag van [D] . Dat had [E] immers zelf aan [verweerder] verteld. Hij was op dat moment de leidinggevende van [D] . [verweerder] heeft na de melding aan [E] laten weten dat het dienstverband van [D] op korte termijn zou eindigen, namelijk in maart 2022. Niet gebleken is dat [verweerder] op dat moment de melding verder in behandeling heeft genomen of hier op andere wijze opvolging aan heeft gegeven. Na maart 2022 is het dienstverband van [D] wel beëindigd, maar is hij blijven werken op basis van een gastvrijheidsaanstelling. Niet gebleken is dat [verweerder] zich daarbij heeft gerealiseerd of en zo ja, welke gevolgen dit dan voor [E] zou hebben. Ook [verweerder] valt daarom in dit verband het één en ander te verwijten.
Co-auteurschap
3.18.
Dat het [verzoekster] met betrekking tot het co-auteurschap van [D] bij het manuscript ernstig verwijtbaar heeft gehandeld is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gebleken. Bij de verwijten die [verweerder] aan het [verzoekster] in dit verband maakt, spelen diverse aannames een rol, zoals dat er allerlei financiële belangen een rol speelden bij de vermelding van [D] als c-auteur. Dat deze aannames juist zouden zijn is onvoldoende gebleken.
3.19.
Uit de stukken valt echter wel af te leiden dat het [verzoekster] , in de persoon van [G] , een intern onderzoek heeft verricht en daarbij heeft geconcludeerd dat het verzoek om [D] als co-auteur aan het manuscript toe te voegen legitiem was. Dat dit interne onderzoek niet onafhankelijk en partijdig was, zoals [verweerder] stelt, kan de kantonrechter niet vaststellen. Van ernstig verwijtbaar handelen is in dit verband dan ook geen sprake.
Ontbrekende data
3.20.
Vast is komen te staan dat [D] in de periode van 2018-2022 zijn gegevens en methodologie niet in de daarvoor bedoelde beschermde systemen heeft vastgelegd. [verweerder] voert aan dat het [verzoekster] dit als een bagatel heeft aangemerkt. Dat standpunt deelt de kantonrechter niet. Uit de stukken kan worden afgeleid dat het [verzoekster] uitgebreid met [D] over deze kwestie heeft gesproken en dat zij zijn verklaring op dit punt aannemelijk achtte. Het [verzoekster] heeft er vervolgens voor gezorgd dat alle informatie weer binnen de beschermde systemen is gebracht.
3.21.
Voor het geval het [verzoekster] hierin al iets te verwijten zou vallen, is de kantonrechter van oordeel dat ook [verweerder] het één en ander valt te verwijten. Hij was immers de leidinggevende van [D] en het buiten de beschermde omgeving brengen van onderzoeksgegevens is dan ook onder zijn verantwoordelijkheid gebeurd. Het had op de weg van [verweerder] gelegen, als leidinggevende, hier meer controle op te hebben uitgevoerd. Het is achteraf bezien niet juist gebleken [D] hierin blindelings te vertrouwen, zoals [verweerder] zelf ook heeft aangegeven.
Re-integratie
3.22.
[verweerder] stelt dat het [verzoekster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door haar verplichtingen van goed werkgever in het kader van de re-integratie van [verweerder] niet goed op te pakken. Bij de re-integratie van [verweerder] is de re-integratie in het 1e spoor niet geprobeerd en is het [verzoekster] meteen begonnen bij het 2e spoor, ondanks de adviezen hierover van de bedrijfsarts.
3.23.
Uit de stukken valt af te leiden dat de bedrijfsarts in het advies van 13 februari 2024 aangeeft dat [verweerder] weer enkele uren aan re-integratie kan oppakken.
3.24.
Het [verzoekster] heeft in het gesprek van 14 februari 2024 aan [verweerder] laten weten, ondanks het advies van de bedrijfsarts van een dag eerder, dat de weg naar samenwerking en herstel van het onderling vertrouwen afgesloten is. Om die reden is in dat gesprek aan [verweerder] een vaststellingsovereenkomst aangeboden. Daarna worden er tussen partijen nog verschillende gesprekken gevoerd en wordt gekeken naar de mogelijkheden van re-integratie in het 2e spoor, maar van re-integratie in het 1e spoor is geen sprake geweest.
3.25.
De kantonrechter is van oordeel dat uit de stukken blijkt dat de onderlinge relatie tussen partijen vanaf 2022 ernstig onder druk is komen te staan. In die periode speelde niet alleen de kwestie rondom het vermeende grensoverschrijdende gedrag van [D] jegens [E] , waarover [verweerder] in november 2022 bij de Ombudsman van het [verzoekster] een melding heeft gemaakt over het niet reageren op een melding over grensoverschrijdend gedrag door het [verzoekster] . In 2023 verslechterde de relatie tussen partijen verder, naar aanleiding van de kwestie rondom het co-auteurschap. De toon in de correspondentie tussen partijen verhardde.
Na de ziekmelding heeft het [verzoekster] geprobeerd in gesprekken met [verweerder] de verhoudingen weer te normaliseren, wat duidelijk niet gelukt is. Partijen hebben ook in mediation nog geprobeerd nader tot elkaar te komen, maar ook dit is niet gelukt, nu de mediation na 3 sessies zonder succes is beëindigd.
3.26.
De kantonrechter is het met [verweerder] eens dat het [verzoekster] zich dient in te spannen om tot re-integratie van [verweerder] te komen. Deze re-integratie dient in beginsel plaats te vinden in de eigen functie. Op deze regel bestaan uitzondering, bijvoorbeeld voor het geval indien er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de werknemer zijn oude functie te laten hervatten. De kantonrechter is van oordeel dat van deze uitzondering in deze zaak sprake is. Vanaf 2022 is het bergafwaarts gegaan met de onderlinge verstandhouding tussen partijen. De verstoring is telkens verergerd en er kwamen telkens nieuwe kwesties bij waarbij partijen lijnrecht tegenover elkaar kwamen te staan. Dit heeft voor [verweerder] uiteindelijk geleid tot het doen van een melding bij de Ombudsman van het [verzoekster] . Niet gezegd kan worden dat het [verzoekster] geen moeite heeft gedaan om met [verweerder] in gesprek te blijven, waarbij is geprobeerd om de verhoudingen tussen hen te verbeteren. Na het mislukken van de mediation was, zoals het [verzoekster] aangeeft, er geen basis meer om met elkaar in gesprek te blijven over samenwerking en herstel van het vertrouwen. Onder deze omstandigheden was het naar het oordeel van de kantonrechter voor het [verzoekster] legitiem om de mogelijkheden van re-integratie in het 1e spoor niet te gaan verkennen, maar de focus te leggen op re-integratie in het 2e spoor.
Concluderend
3.27.
De verhoudingen tussen partijen zijn ernstig verstoord en partijen maken elkaar over en weer allerlei verwijten. De kantonrechter is van oordeel dat beide partijen het één en ander valt te verwijten ten aanzien van de hen gerezen verschillen en de ontstane vertrouwensbreuk. Het is echter niet zo dat ten aanzien van de verwijten die het [verzoekster] kunnen worden gemaakt, de drempel van de ernstige verwijtbaarheid wordt gehaald. Het verzoek tot toekenning van de billijke vergoeding wordt dan ook afgewezen.
Overigens geldt hetzelfde oordeel voor de verwijten die aan [verweerder] kunnen worden gemaakt; ook daarbij kan niet gesproken worden over ernstige verwijtbaarheid. Om die reden heeft [verweerder] , zoals hiervoor al overwogen, wel recht op de transitievergoeding.
Declaratie [onderneming]
3.28.
[verweerder] verzoekt het [verzoekster] te veroordelen tot betaling van de kosten die hij heeft moeten maken voor de berekening van zijn inkomensschade door [onderneming] ( [onderneming] ). De kantonrechter wijst dit verzoek af, nu hiervoor de grondslag ontbreekt.
Achterstallig loon
3.29.
Het verzoek tot betaling van achterstallig loon wordt afgewezen, nu hiervoor al is geoordeeld dat er geen sprake was van een fulltime dienstverband (1 fte) van [verweerder] bij het [verzoekster] .
Vergoeding daadwerkelijk gemaakte kosten rechtsbijstand
3.30.
[verweerder] verzoekt om vergoeding van een bedrag van € 19.397,62 exclusief BTW aan daadwerkelijk kosten voor rechtsbijstand. De kantonrechter wijst dit onderdeel van het verzoek af. Deze kosten worden geacht te vallen onder de proceskosten, zoals bedoeld in artikel 237 Rv. Dit kan anders zijn indien bijvoorbeeld sprake is van misbruik van procesrecht of het onrechtmatig aanspannen van een procedure. Daarvan is niet gebleken.
Proceskosten
3.31.
De kantonrechter ziet aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 maart 2025;
4.2.
veroordeelt het [verzoekster] om aan [verweerder] de wettelijke transitievergoeding te betalen, waarbij uitgegaan dient te worden van de ingangsdatum van 1 maart 2011 en een maandloon van € 6.878,08 bruto (exclusief vakantiebijslag en eindejaarsuitkering);
4.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.A. van Steenbeek, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken door mr. I.L. Rijnbout, kantonrechter, op 22 januari 2025.

Voetnoten

1.Artikel 7:671b lid 9 sub a BW.
2.Artikel 7:671b lid 9 sub c BW.