ECLI:NL:RBMNE:2025:1141

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
11193904 \ AC EXPL 24-1630
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over betaling van zorgfacturen en schending zorgplicht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen [handelsnaam] B.V. en de gezamenlijke erfgenamen van mevrouw [A]. [handelsnaam] heeft een overeenkomst gesloten voor 24-uurs zorg voor mevrouw [A], maar de facturen voor deze zorg zijn niet volledig betaald. [handelsnaam] vordert betaling van € 9.692,55, terwijl de gezamenlijke erfgenamen betwisten dat zij dit bedrag moeten betalen en zelf een vordering op [handelsnaam] stellen wegens tekortkomingen in de zorgverlening. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat de gezamenlijke erfgenamen de facturen van oktober en november 2020 moeten betalen, omdat zij niet tijdig gebruik hebben gemaakt van hun recht om de overeenkomst op te schorten of te ontbinden. De gezamenlijke erfgenamen hebben ook een bewijsopdracht gekregen om aan te tonen hoe hoog hun schade is als gevolg van de tekortkomingen van [handelsnaam]. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat [handelsnaam] tekort is geschoten in haar zorgplicht door ongeschikte adviezen te geven over hulpmiddelen voor mevrouw [A]. De gezamenlijke erfgenamen hebben recht op schadevergoeding, maar de exacte hoogte van deze schade moet nog worden vastgesteld. De zaak is aangehouden voor bewijslevering door de gezamenlijke erfgenamen.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11193904 \ AC EXPL 24-1630
Vonnis van 12 maart 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V., HANDELENDE ONDER DE NAAM [handelsnaam],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [handelsnaam] ,
gemachtigde: mr. M. den Dekker,
tegen
DE GEZAMENLIJKE ERFGENAMEN VAN [A] , LAATST GEWOOND HEBBENDE TE [plaats] AAN HET ADRES [adres],
vertegenwoordigd door [B] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
hierna te noemen: de gezamenlijke erfgenamen,
gemachtigde: mr. D. Hazenberg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 8 mei 2024,
- de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie,
- de akte van de gezamenlijke erfgenamen met aanvullende producties,
- de akte van [handelsnaam] met aanvullende producties waaronder de brief die als conclusie van antwoord in reconventie wordt beschouwd,
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de mondelinge behandeling van 11 februari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[handelsnaam] heeft een overeenkomst gesloten met mevrouw [A] , de overleden moeder van de gezamenlijke erfgenamen, voor 24-uurs zorg voor mevrouw [A] . Voor de zorg heeft [handelsnaam] facturen gestuurd die niet (volledig) zijn betaald. Daarom vordert zij betaling van € 9.692,55. Daarnaast vordert [handelsnaam] betaling van de contractuele rente van 1% over het gevorderde bedrag en betaling van de buitengerechtelijk incasso- en proceskosten. De gezamenlijke erfgenamen betwisten dat zij het openstaande bedrag moeten betalen. Ook stellen zij dat zij een vordering op [handelsnaam] hebben omdat [handelsnaam] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. Zowel [handelsnaam] als de gezamenlijke erfgenamen krijgen gelijk. De kantonrechter geeft de gezamenlijke erfgenamen een bewijsopdracht om te bewijzen hoe hoog hun schade daadwerkelijk is en houdt iedere verdere beslissing aan.

3.De beoordeling

De gezamenlijke erfgenamen hebben de vorderingen en schulden overgenomen
3.1.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de gezamenlijke erfgenamen de rechtsopvolgers zijn van mevrouw [A] (hierna: [A] ). Op grond van artikel 4:182 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) volgen erfgenamen de erflater van rechtswege op in diens rechten en plichten. Zij worden van rechtswege schuldenaar van de schulden van de erflater en ieder van hen is voor een deel, evenredig aan het aandeel in de erfenis, aansprakelijk voor die schulden. Dit betekent dat mogelijke vorderingen tot schade en mogelijke schulden die [A] had over zijn gegaan naar de gezamenlijke erfgenamen.
De gezamenlijke erfgenamen moeten de facturen van [handelsnaam] betalen
3.2.
In september 2020 heeft [handelsnaam] met [A] en/of de heer [B] (hierna: [B] ) als gemachtigde van [A] (hierna: de opdrachtgever) een overeenkomst gesloten voor 24-uurszorg aan [A] . Op grond van de overeenkomst zou de zorg op 5 oktober 2020 starten en was de opdrachtgever vanaf die datum verplicht om voor de zorg te betalen. De gezamenlijke erfgenamen stellen dat zij de facturen van oktober en november 2020 niet hoeven te betalen omdat de zorg pas na november 2020 is gestart. De kantonrechter is van oordeel dat is gebleken dat de zorg inderdaad niet op 5 oktober 2020 is gestart, omdat bij de thuiskomst van [A] op 5 oktober 2020 bleek dat de hulpmiddelen niet goed waren, waardoor [A] terug moest naar het zorghotel waar zij daarvoor verbleef. Dit hebben de aanwezige zorgmedewerkers van [handelsnaam] samen met [B] besloten. Het feit dat de zorg op 5 oktober 2020 niet is gestart betekent echter niet dat de gezamenlijke erfgenamen de facturen van oktober en november 2020 niet hoeven te betalen.
3.3.
Op grond van artikel 3 van de overeenkomst had de opdrachtgever de mogelijkheid om de overeenkomst op te schorten of te ontbinden binnen zes weken na aanvang van de overeenkomst. Toen op 5 oktober 2020 duidelijk werd dat de zorg vanaf die datum niet zou starten heeft de opdrachtgever geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. De gezamenlijke erfgenamen hebben ook op de zitting verklaard dat zij niet dachten aan opschorting of ontbinding van de overeenkomst omdat zij bezig waren om de zorg voor [A] zo snel mogelijk te laten starten. Hoewel het heel invoelbaar is dat de gezamenlijke erfgenamen zich op dat moment richtten op de zorg voor [A] en niet de overeenkomst met [handelsnaam] , betekent dat wel dat de gemaakte afspraken ongewijzigd bleven en moeten worden nagekomen. Daarnaast heeft [handelsnaam] met de factuur van oktober 2020 rekening gehouden met het feit dat de zorg niet op 5 oktober 2020 is gestart. Uit de factuur van oktober 2020 volgt dat [handelsnaam] de zorg factureert vanaf week 42. In deze week is de nieuwe geschikte tillift voor [A] geïnstalleerd en was de zorg gereed om te starten.
3.4.
Naast de facturen van oktober en november 2020, moeten de gezamenlijke erfgenamen ook de resterende bedragen van de facturen van december 2020 tot en met maart 2021 betalen. De gezamenlijke erfgenamen hebben de bedragen van de facturen niet betwist, maar stellen dat met [handelsnaam] is afgesproken dat [handelsnaam] het risico zou dragen voor het geval de zorgkosten niet worden gedekt door de verzekering of het persoonsgebonden budget (PGB). Het is echter niet gebleken dat partijen dit hebben afgesproken, want in artikel 3 van de overeenkomst staat juist dat de opdrachtgever verantwoordelijk is voor een eventueel verschil tussen de daadwerkelijke zorgkosten en het PGB. Er staat niet dat [handelsnaam] verantwoordelijk is voor een eventueel verschil. Tegenover de overeenkomst hebben de gezamenlijke erfgenamen geen stukken overgelegd die hun stelling onderbouwen, waardoor hun stelling gelet op de betwisting van [handelsnaam] onvoldoende onderbouwd is. Uit de correspondentie tussen partijen blijkt alleen dat [handelsnaam] een taak op zich heeft genomen die duidt op begeleiding bij de aanvraag van de financiering, maar niet dat [handelsnaam] verantwoordelijk was voor de financiering of eventuele verschillen. Dat de opdrachtgever van een derde had begrepen dat het risico bij [handelsnaam] zou liggen, kan niet aan [handelsnaam] worden aangerekend. Expliciet is in de overeenkomst tenslotte wat anders afgesproken.
3.5.
De hoogte van de facturen van oktober en november 2020 is € 7.648,13. Daarnaast staat er nog een bedrag open van € 2.044,42 voor de facturen van december 2020 tot en met maart 2021. Dit betekent dat de gezamenlijke erfgenamen in het eindvonnis zullen worden veroordeeld tot betaling van € 9.692,55 aan [handelsnaam] .
[handelsnaam] kan geen beroep doen op de algemene voorwaarden
3.6.
De kantonrechter vernietigt – overeenkomstig het op de zitting gedane verzoek van de gezamenlijke erfgenamen – de bedingen in de algemene voorwaarden op grond van artikel 6:233 sub b BW, omdat [handelsnaam] de opdrachtgever niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Zij had de opdrachtgever op grond van artikel 6:234 lid 1 BW de mogelijkheid moeten bieden door bijvoorbeeld de algemene voorwaarden ter hand te stellen. Dit heeft [handelsnaam] niet gedaan. Ook is de opdrachtgever niet op enige andere in artikel 6:234 lid 1 BW beschreven manier de gelegenheid geboden van de algemene voorwaarden kennis te nemen. In plaats daarvan heeft [handelsnaam] per e-mail de opdrachtgever verwezen naar een downloadpagina op de website van [handelsnaam] voor de algemene voorwaarden, maar heeft de algemene voorwaarden niet als bijlage aan de e-mail of overeenkomst gevoegd. Dit had zij wel moeten doen om de opdrachtgever de mogelijkheid te bieden om kennis te nemen van de algemene voorwaarden.
De gezamenlijke erfgenamen moeten de rente en kosten betalen
3.7.
Vergoeding van de contractuele wordt afgewezen, omdat de contractuele rente was bedongen in de algemene voorwaarden en dit beding wordt vernietigd. De wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal worden toegewezen.
3.8.
De vordering van [handelsnaam] tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten zal in het eindvonnis worden toegewezen te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. De vordering van € 859,63 komt overeen met het bepaalde tarief van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en [handelsnaam] heeft een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW.
[handelsnaam] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst
3.9.
Op grond van artikel 8.4.5 van de overeenkomst had [handelsnaam] de plicht om ervoor te zorgen dat zij geschikte adviezen geeft aan de opdrachtgever met betrekking tot de hulpmiddelen die voor [A] moesten worden aangeschaft om thuis te kunnen wonen. Deze plicht heeft [handelsnaam] geschonden omdat het advies dat zij heeft gegeven met betrekking tot de zweeflift niet goed was. Op advies van [handelsnaam] heeft de opdrachtgever een zweeflift gekocht, maar bij de thuiskomst van [A] op 5 oktober 2020 bleek deze lift niet goed te zijn. Uit de verklaringen van de zorgmedewerker van [handelsnaam] , [C (voornaam)] , en [B] volgt dat [A] enorme pijn had toen zij in de lift werd opgetild. [A] leed aan een zenuwaandoening en het harnas waarin zij werd gehesen voor de lift zorgde voor drukpunten op haar lichaam waardoor zij pijn leed en niet in de lift getild kon worden. Na deze ervaring is de lift op een later moment verwijderd en is er een nieuwe, geschikte lift geïnstalleerd. [handelsnaam] heeft betwist dat haar advies niet goed was, maar heeft dit niet verder gemotiveerd.
3.10.
Naast de geschonden zorgplicht met betrekking tot het adviseren van de hulpmiddelen stellen de gezamenlijke erfgenamen dat [handelsnaam] ongekwalificeerd personeel ter beschikking heeft gesteld en dat [handelsnaam] zou zorgen voor externe financiering voor [A] via de Wet Langdurige Zorg (WLZ), danwel een persoonsgebonden budget (PGB). De kantonrechter stelt vast dat het niet is gebleken dat [handelsnaam] ongekwalificeerd personeel ter beschikking heeft gesteld. [handelsnaam] betwist de stelling van de gezamenlijke erfgenamen en heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat zij door de inspectie wordt gecontroleerd en geen negatieve beoordeling heeft gehad. Daar tegenover hebben de gezamenlijke erfgenamen hun stelling niet nader onderbouwd door het overleggen van stukken waaruit blijkt dat [handelsnaam] ongekwalificeerd personeel ter beschikking heeft gesteld. Ook is [handelsnaam] niet tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst door niet (tijdig) te zorgen voor externe financiering. Zoals volgt uit punt 3.4. had [handelsnaam] een inspanningsverplichting – en dus niet een resultaatsverplichting – op zich genomen om te begeleiden bij de aanvraag van de financiering. Niet is onderbouwd waarom deze inspanningsverplichting is geschonden, zodat niet is komen vast te staan dat [handelsnaam] is tekortgeschoten in de nakoming van deze verplichting. Wat de gezamenlijke erfgenamen op dit punt hebben aangevoerd is onvoldoende gelet op de afspraken in de overeenkomst op grond waarvan de verantwoordelijkheid voor het aanvragen van PGB juist bij de opdrachtgever lag. Daar komt bij dat [B] kennelijk in de veronderstelling is geweest dat de opname van [A] in een zorghotel een zorgindicatie inhoudt, dan wel aan die opname een zorgindicatie ten grondslag heeft gelegen. Dit is echter niet hetzelfde als een zorgzwaarte-indicatie die vereist is voor het aanvragen van externe financiering. Hoewel de kantonrechter zich kan voorstellen dat voor [B] de wijze van financiering van zorg moeilijk te doorgronden is, kan dit niet voor rekening van [handelsnaam] worden gebracht.
3.11.
De conclusie is dat [handelsnaam] alleen tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst doordat zij haar zorgplicht met betrekking tot het geven van geschikte adviezen – met betrekking tot de hulpmiddelen die voor [A] moesten worden aangeschaft om thuis te kunnen wonen – heeft geschonden.
[handelsnaam] is aansprakelijk voor schade van de gezamenlijke erfgenamen
3.12.
De gezamenlijke erfgenamen vorderen voor recht te verklaren dat [handelsnaam] aansprakelijk is voor schade als gevolg van toerekenbaar tekortschieten door [handelsnaam] . Die vordering kan worden toegewezen voor zover het gaat om schade die het gevolg is van het tekortschieten in de nakoming van de zorgplicht tot het geven van geschikte adviezen met betrekking tot de hulpmiddelen die voor [A] moesten worden aangeschaft om thuis te kunnen wonen. Voor zover deze schade niet al in deze procedure wordt gevorderd, zullen de gezamenlijke erfgenamen in een nadere procedure onderbouwd moeten stellen en bij onderbouwde betwisting ook moeten bewijzen wat deze schade is.
De erfgenamen krijgen een bewijsopdracht
3.13.
De gezamenlijke erfgenamen hebben ook gevorderd [handelsnaam] te veroordelen tot betaling van € 13.392,00 te vermeerderen met wettelijke rente, welk bedrag de schade is die de opdrachtgever heeft geleden doordat [A] op zij door het verkeerde advies van [handelsnaam] nog niet thuis kon wonen op 5 oktober 2020. Zij moest terug naar het zorghotel en heeft hiervoor kosten moeten maken.
3.14.
[handelsnaam] stelt dat zij niet aansprakelijk is voor indirecte schade, zoals de kosten voor het zorghotel, omdat dit in de algemene voorwaarden is uitgesloten. Zoals hiervoor overwogen vernietigt de kantonrechter de bedingen in de algemene voorwaarden op grond van artikel 6:233 sub b BW. Dit brengt met zich dat [handelsnaam] geen beroep toekomt op de uitsluiting van aansprakelijkheid voor indirecte schade.
3.15.
Hoewel de gezamenlijke erfgenamen betaling vorderen van € 13.000,- voor de kosten van het zorghotel van 1 oktober tot en met 1 november 2020, hoeft [handelsnaam] niet dit volledige bedrag te betalen. Ten eerste hoeft [handelsnaam] de kosten van het zorghotel van voor 5 oktober 2020 niet te betalen omdat [handelsnaam] voor 5 oktober 2020 niet tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. De overeenkomst was toen nog niet aangevangen. Daarnaast hoeft [handelsnaam] niet de kosten van het zorghotel van na 15 oktober 2020 te betalen. [A] moest op 5 oktober 2020 weer terug naar het zorghotel omdat de hulpmiddelen voor haar niet geschikt waren. Op 15 oktober 2020 is de verkeerde zweeflift uit de woning van [A] verwijderd en is de juiste tillift geïnstalleerd waardoor [A] na de installatie van de juiste tillift in beginsel weer thuis kon wonen. De gezamenlijke erfgenamen stellen dat [A] op dat moment nog niet thuis kon wonen omdat er nog een aantal zaken geregeld moesten worden, waaronder een drempel bij de douche, maar dit wordt door [handelsnaam] betwist. Volgens [handelsnaam] was de woning en de zorg op dat moment gereed om te starten. De stelling van de gezamenlijke erfgenamen op de mondelinge behandeling dat zij er geen vertrouwen in hadden is onvoldoende om vast te stellen dat [A] niet op 16 oktober 2020 weer thuis kon wonen. Dus ziet de schade van de gezamenlijke erfgenamen op de kosten van het zorghotel voor de periode van 5 t/m 15 oktober 2020.
3.16.
De hoogte van schade van de gezamenlijke erfgenamen kan op dit moment nog niet worden vastgesteld omdat een deel van de kosten voor het zorghotel door de zorgverzekeraar werden vergoed. Dit hebben de gezamenlijke erfgenamen tijdens de mondelinge behandeling verklaard. Het deel aan kosten dat de gezamenlijke erfgenamen niet hebben hoeven maken komt dan ook niet voor vergoeding door [handelsnaam] in aanmerking. Tijdens de mondelinge behandeling is ook duidelijk geworden dat de gezamenlijke erfgenamen nog niet konden vertellen welk deel van de kosten van het zorghotel door de zorgverzekeraar werd vergoed. Omdat hierdoor de hoogte van de schade nog niet is komen vast te staan krijgen de gezamenlijke erfgenamen een bewijsopdracht om te bewijzen welk deel van de kosten voor het zorghotel werden vergoed door de zorgverzekering van [A] en zo te bewijzen hoe hoog de schade is die [handelsnaam] moet vergoeden. Hiervoor krijgen de gezamenlijke erfgenamen vier weken de tijd om een akte te nemen. Mocht het de gezamenlijke erfgenamen niet lukken om te bewijzen welk deel van de kosten voor het zorghotel door de zorgverzekering van [A] werden vergoed, dan is de kantonrechter bevoegd om de hoogte van de schade te schatten.
De gezamenlijke erfgenamen kunnen hun vorderingen niet verrekenen
3.17.
De gezamenlijke erfgenamen willen de door hen geleden schade verrekenen met de facturen die zij moeten betalen, maar dit is niet mogelijk omdat in artikel 3.11 van de overeenkomst staat dat vorderingen van [A] niet mogen worden verrekend met de facturen die zij moet betalen. De gezamenlijke erfgenamen hebben hun schade ook als tegeneis gevorderd en deze vordering zal in het eindvonnis – voor zover de omvang van de schade dan is komen vast te staan – worden toegewezen.
Vervolg procedure
3.18.
De gezamenlijke erfgenamen worden toegelaten tot het leveren van bewijs van de omvang van de geleden schade bestaande uit de niet vergoedde kosten van het zorghotel. De gezamenlijke erfgenamen dienen daartoe een nieuwe berekening over te leggen waaruit blijkt welke kosten verbonden zijn aan het verblijf van [A] in het zorghotel in de perioe van 5 tot en met 15 oktober 2020 en welke kosten daarvan door de zorgverzekering van [A] zijn vergoed. Het vervolg van deze procedure ziet er als volgt uit. De gezamenlijke erfgenamen zullen eerst de gelegenheid krijgen om bewijs te leveren waaruit de hoogte van de vergoeding voor het zorghotel door de zorgverzekering van [A] blijkt. Daar mag [handelsnaam] op reageren. In een volgend vonnis, in beginsel het eindvonnis, zal worden geoordeeld wie van partijen welk bedrag aan de andere partij moet betalen.
3.19.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 9 april 2025voor het nemen van een akte door de gezamenlijke erfgenamen over wat is vermeld onder 3.15, 3.16 en 3.18, waarna de wederpartij op de rol van twee weken daarna een antwoordakte kan nemen,
4.2.
houdt iedere verdere beslissing in conventie en in reconventie aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. Werner en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025.
61149 (MM)