In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in een huurgeschil tussen een verhuurder, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, en een huurder. De huurder had verzocht om een verlaging van de huurprijs van een onzelfstandige woonruimte, maar de verhuurder ging niet akkoord. De huurder diende daarop een verzoek in bij de huurcommissie, die op 20 maart 2024 oordeelde dat de huurverlaging niet redelijk was en de huurprijs op € 243,56 per maand vaststelde. De verhuurder was het niet eens met deze uitspraak en vroeg de kantonrechter om de huurprijs opnieuw vast te stellen op het oorspronkelijke bedrag van € 310,84 per maand.
Tijdens de mondelinge behandeling op 12 februari 2025 zijn beide partijen vertegenwoordigd. De kantonrechter heeft de zaak beoordeeld aan de hand van het oude woningwaarderingsstelsel, omdat de huurder een huurverlaging had voorgesteld vóór de inwerkingtreding van de Wet betaalbare huur. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurprijs per 1 november 2023 € 243,56 per maand bedraagt, en heeft de uitspraak van de huurcommissie nietig verklaard. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de verhuurder niet kon aantonen dat er recht was op een hogere huurprijs vanwege de status van beschermd stads- en dorpsgezicht.
De kantonrechter heeft de verhuurder in de proceskosten veroordeeld, omdat deze grotendeels ongelijk heeft gekregen. De proceskosten aan de zijde van de huurder zijn begroot op € 677,00. De kantonrechter heeft de wettelijke rente over de proceskosten toegewezen en de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de kantonrechter heeft de overige vorderingen van de verhuurder afgewezen.