In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verhuurder, [eiseres] B.V., en een huurder, [gedaagde]. De huurder had een voorstel gedaan om de huurprijs van een kamer te verlagen van € 416,40 naar € 278,33 per maand. De verhuurder ging niet akkoord en de huurder heeft daarop een verzoek ingediend bij de huurcommissie. De huurcommissie oordeelde dat het voorstel tot huurverlaging niet redelijk was en stelde de huurprijs vast op € 340,42 per maand. De verhuurder was het niet eens met deze uitspraak en vroeg de kantonrechter om de huurprijs opnieuw vast te stellen.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verhuurder tijdig de vordering heeft ingesteld en dat de uitspraak van de huurcommissie vervalt. De kantonrechter heeft de redelijkheid van het huurverlagingsvoorstel beoordeeld aan de hand van het oude woningwaarderingsstelsel (WWSO), omdat de huurder een peildatum voor de huurverlaging had voorgesteld die kort voor de inwerkingtreding van de nieuwe Wet betaalbare huur lag. De kantonrechter heeft de oppervlakte van de gemeenschappelijke woonkamer vastgesteld op 19,7 m² en heeft geoordeeld dat de huurprijs per 1 december 2023 moet worden vastgesteld op € 327,99 per maand.
Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat de verhuurder niet in aanmerking komt voor een hogere huurprijs op basis van de status van beschermd stads- en dorpsgezicht, omdat niet is aangetoond dat er noodzakelijke investeringen zijn gedaan voor de instandhouding van de monumentale waarde van de woonruimte. De kantonrechter heeft de verhuurder in de proceskosten veroordeeld, omdat deze grotendeels ongelijk heeft gekregen in de procedure. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verhuurders om zich bewust te zijn van de huurprijswetgeving en de mogelijkheden voor huurders om huurverlaging aan te vragen.