ECLI:NL:RBMNE:2025:11

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
C/16/562003 / HA ZA 23-558 en C/16/569726 / HA ZA 24-66
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door brand aan zonnepanelen op dak van bedrijfshal

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is de vraag aan de orde of de gedaagde partij aansprakelijk is voor schade die is ontstaan door een brand aan zonnepanelen op het dak van haar bedrijfshal. De eiser, Dupi Underwriting Agencies B.V., heeft de schade aan de zonnepanelen vergoed aan de eigenaar van de zonnepanelen, [onderneming 1] B.V., en vordert nu terugbetaling van deze schade van de gedaagde partij. De rechtbank heeft op 8 januari 2025 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde partij niet aansprakelijk is voor de schade. Het is niet bewezen dat de gedaagde partij niet aan haar zorgplicht heeft voldaan en er zijn geen bijzondere verplichtingen vastgesteld die niet zijn nagekomen op de dag van de brand. De rechtbank wijst de vorderingen van Dupi af en veroordeelt Dupi in de proceskosten. In de vrijwaringszaak, waarin de gedaagde partij Achmea aansprakelijk stelt voor de schade, wordt eveneens de vordering afgewezen omdat de gedaagde partij in de hoofdzaak niet is veroordeeld tot schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat de gedaagde partij voldoende maatregelen heeft genomen om het risico op brand te beperken en dat de brand niet het gevolg is van een tekortkoming in haar zorgplicht.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummers: C/16/562003 / HA ZA 23-558 (hoofdzaak) en C/16/569726 / HA ZA 24-66 (vrijwaringszaak)
Vonnis van 8 januari 2025
in de hoofdzaak van
DUPI UNDERWRITING AGENCIES B.V.,
te Rotterdam,
eisende partij,
advocaat: mr. S.M. Bordewijk,
tegen
[gedaagde partij] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. M. Littooij.
en in de vrijwaringszaak van
[gedaagde partij] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
advocaat: mr. M. Littooij,
tegen
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
tevens h.o.d.n. INTERPOLIS,
te Tilburg,
gedaagde partij,
advocaat: mr. M. Bouman.
Partijen worden hierna Dupi, [gedaagde partij] en Achmea genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak blijkt uit:
- het incidenteel vonnis van 27 december 2023, waarin [gedaagde partij] toestemming heeft gekregen om Achmea in vrijwaring op te roepen,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde partij] ,
- de akte overlegging aanvullende producties van Dupi.
1.2.
Het verloop van de procedure in de vrijwaringszaak blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord van Achmea,
- de akte met een aanvullende productie van [gedaagde partij] .
1.3.
In de hoofdzaak en de vrijwaringszaak heeft een gezamenlijke mondelinge behandeling plaatsgevonden op 23 september 2024. De griffier heeft daarvan aantekeningen bijgehouden. In de hoofdzaak heeft mr. Bordewijk spreekaantekeningen overgelegd. In de vrijwaringszaak heeft mr. Littooij spreekaantekeningen overgelegd.
1.4.
Daarna is bepaald dat in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaken

2.1.
In de kern gaat de hoofdzaak over de vraag of [gedaagde partij] de schade die ontstaan is door brand aan Dupi moet terugbetalen. In de vrijwaringszaak gaat het erom of Achmea, voor zover [gedaagde partij] in de hoofdzaak veroordeeld zal worden tot het betalen van een schadevergoeding, die aan [gedaagde partij] moet terugbetalen. De achtergrond van deze zaak is als volgt.
2.2.
[gedaagde partij] is afvalinzamelings-, afvalverwerkings- en recyclingbedrijf. Het door haar ingezamelde afval wordt gestort in hallen op haar terrein, waarna dat afval wordt gescheiden en/of gerecycled, dan wel wordt verwerkt en/of afgevoerd naar een ander afvalverwerkingsbedrijf. Op de daken van enkele hallen liggen zonnepanelen (hierna: de PV-installatie). De PV-installatie is eigendom van [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ). [gedaagde partij] en [onderneming 1] hebben hun samenwerking geregeld in twee contracten (hierna: de [onderneming 1] -contracten, producties 5 en 6 van Dupi). [onderneming 1] heeft de PV-installatie all-risk verzekerd bij Dupi [1] . Op zaterdag 25 april 2020 heeft in de zogenaamde ‘grote hal’ van [gedaagde partij] een brand in de daar op dat moment aanwezige hoop afval plaatsgevonden, waardoor de PV-installatie op het dak daarboven beschadigd is geraakt. De brand werd relatief kort na werktijd ontdekt door een werknemer die toevallig nog op het terrein aanwezig was. Dupi heeft de schade aan de installatie die door de brand is ontstaan inmiddels volledig aan [onderneming 1] vergoed (€ 227.778,10).
2.3.
Volgens Dupi is [gedaagde partij] aansprakelijk voor de schade die zij aan [onderneming 1] heeft moeten uitkeren. Dupi stelt daarvoor dat [gedaagde partij] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de [onderneming 1] -contracten, dan wel dat [gedaagde partij] tegenover [onderneming 1] onrechtmatig heeft gehandeld. Kort gezegd stelt Dupi dat de brand de schade heeft kunnen veroorzaken, omdat [gedaagde partij] onvoldoende maatregelen heeft genomen ter voorkoming daarvan. Door de uitkering is Dupi in de rechten getreden van [onderneming 1] .
2.4.
Dupi vordert in de hoofdzaak een verklaring voor recht dat [gedaagde partij] aansprakelijk is, terugbetaling (na wijziging van eis) van de schade-uitkering (dus € 227.778,10) en terugbetaling van de kosten van het onderzoek naar de brand door de schade-expert (€ 30.032,53), bij elkaar € 257.810,63, alles met nevenvorderingen.
2.5.
Volgens [gedaagde partij] is zij niet aansprakelijk en zij voert in de hoofdzaak verweer. De vrijwaringszaak gaat over het volgende.
2.6.
[gedaagde partij] is voor haar aansprakelijkheid verzekerd bij Achmea en zij heeft de vordering van Dupi daar aangemeld. Achmea heeft [gedaagde partij] laten weten dat een eventuele schadevergoedingsverplichting niet gedekt is onder de afgesloten aansprakelijkheidsverzekering. Volgens [gedaagde partij] heeft Achmea daarin ongelijk. In de vrijwaringzaak vordert [gedaagde partij] dat Achmea alles vergoed, waartoe [gedaagde partij] in de hoofdzaak eventueel veroordeeld wordt, met nevenvorderingen.
2.7.
Achmea blijft bij haar standpunt dat de aansprakelijkheid van [gedaagde partij] voor schade uit de brand niet is gedekt. Achmea voert daarvoor kort gezegd aan dat [onderneming 1] en Recycling onderling verbonden zijn, en [gedaagde partij] ten tijde van de brand de PV-installatie onder zich had. Volgens de polisvoorwaarden is in die gevallen vergoeding uitgesloten, aldus Achmea.

3.De beoordeling

3.1.
In de hoofdzaak wordt de vordering van Dupi afgewezen. Omdat [gedaagde partij] niet wordt veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding, wordt de vordering van [gedaagde partij] in de vrijwaringszaak afgewezen. Hoe deze oordelen tot stand zijn gekomen, wordt hierna uitgelegd.
De precieze oorzaak van de brand is niet vastgesteld
3.2.
Waardoor de brand op 25 april 2020 precies is ontstaan, is niet vastgesteld. Het rapport van de schade-expert (producties 7 en 8 van Dupi) geeft daarover geen duidelijkheid. Dat rapport ziet (zo leest de rechtbank) vooral op de vaststelling van de hoogte van de schade. Omdat [gedaagde partij] niet zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding, wordt dat rapport bij de verdere beoordeling buiten beschouwing gelaten.
[onderneming 1] draagt het risico van schade aan de PV-installatie
3.3.
[onderneming 1] en [gedaagde partij] hebben in artikel 7.3 van de [onderneming 1] -contracten bepaald dat [onderneming 1] een all-risk verzekering voor de PV-installatie moet afsluiten. Volgens [gedaagde partij] moet die bepaling zo worden uitgelegd, dat daarmee is bedoeld dat [onderneming 1] het risico voor schade aan de PV-installatie draagt en [gedaagde partij] niet. Dat is logisch en aannemelijk. Juist een all-risk verzekering dekt schade waarvoor [gedaagde partij] als gebruiker van de hallen zonder schuld aansprakelijk kan zijn, zoals oorzaken die vallen binnen de risicoaansprakelijkheid van [gedaagde partij] . Verder wist [onderneming 1] waar zij aan begon, omdat haar vertegenwoordigers ter plekke de situatie hebben opgenomen. Dupi lijkt dat wel te betwisten, maar het tegenovergestelde (dus dat [onderneming 1] niet wist waar zij aan begon) is volstrekt onaannemelijk.
3.4.
Voor zover [gedaagde partij] heeft bedoeld te stellen dat genoemd artikel 7.3 ook schuldaansprakelijkheid uitsluit, volgt de rechtbank [gedaagde partij] daarin niet. Van een dergelijke exoneratie mag worden verwacht dat deze duidelijk en expliciet in de bepalingen van de overeenkomst moet worden opgenomen. Dat is niet het geval, en [gedaagde partij] heeft onvoldoende gesteld op basis waarvan een algehele vrijwaring uit de context en bepalingen in onderlinge samenhang zou moeten worden afgeleid. De vraag is daarmee of [gedaagde partij] schuld heeft aan het ontstaan van de brand, in die zin dat die heeft kunnen ontstaan doordat [gedaagde partij] haar verplichtingen die een brand moeten voorkomen niet is nagekomen.
Verplichtingen van [gedaagde partij]
3.5.
Partijen zijn het erover eens dat het risico dat een brand ontstaat niet uit te sluiten is in de bedrijfsvoering zoals die van [gedaagde partij] . In een hoop of berg afval is de kans op broei altijd aanwezig. Ook kunnen zich in het ingezamelde afval brandgevaarlijke stoffen bevinden. [gedaagde partij] noemt bijvoorbeeld de aanwezigheid van accu’s en batterijen. Op zichzelf is het voor klanten van [gedaagde partij] niet toegestaan om dergelijke materialen bij het gewone afval in te leveren, maar dat gebeurt soms toch. Een 100% controle daarop is niet te handhaven. Volgens [gedaagde partij] heeft zij in de week voor de brand bijna 650 ton afval ingezameld, dus het gaat om behoorlijke hoeveelheden. Die brandgevaarlijke stoffen hoeven in die hoeveelheden niet op te vallen.
3.6.
Partijen zijn het er ook over eens dat het wel aan [gedaagde partij] is om het risico op een schadeveroorzakende brand zo klein mogelijk te houden. Hoever die verplichting gaat, is wel punt van discussie tussen partijen. In de [onderneming 1] -contracten is niet letterlijk geregeld welke maatregelen [gedaagde partij] moet nemen. Dupi voert wel een algemene verplichting aan dat beheer van de hallen in overeenstemming moet zijn met ‘maatschappelijk gevergde normen’ (Dupi beroept zich op artikel 4.4.2 respectievelijk 4.4.3 van de [onderneming 1] -contracten), maar dat is dus heel algemeen gesteld. Feitelijk komen de verplichtingen van [gedaagde partij] neer op de zorg die zij in acht moet nemen als een redelijk handelend en redelijk bekwaam afvalverwerker. In dit geval gaat het om de zorg om voldoende maatregelen te nemen als redelijkerwijs mogelijk is om schade door branden te voorkomen. Die verplichting vloeit zowel voort uit de [onderneming 1] -contracten als ongeschreven verbintenis, als uit de in het algemeen op [gedaagde partij] rustende verplichting in het maatschappelijk verkeer. Daarin zit in dit geval geen verschil.
De verplichting van [gedaagde partij] (algemeen)
3.7.
Dupi baseert haar stelling dat [gedaagde partij] genoemde verplichting niet is nagekomen op het volgende. In de grote hal is geen brandmeldinstallatie aanwezig en ook geen installatie die een brand kan blussen, zoals een sprinklerinstallatie. Er zijn weliswaar camera’s aanwezig in de grote hal waarmee de aanwezige afvalhopen gemonitord worden, maar die monitoring stopt na werktijd. Dit betekent dus (zo voert Dupi aan) dat er gedurende langere tijd geen toezicht is op het ontstaan van mogelijke branden. Dit, terwijl volgens Dupi het risico op brand bij [gedaagde partij] zeer groot is. Dupi heeft op de mondelinge behandeling in dat kader nog gezegd dat sinds 2010 in ieder geval vijf branden bij [gedaagde partij] zo groot waren, dat deze de pers hebben gehaald. Verder voert Dupi aan dat de zorgplicht van [gedaagde partij] om een schadeveroorzakende brand te voorkomen zwaarder is als eigendom van een derde (de PV-installatie van [onderneming 1] ) op haar dak ligt.
3.8.
[gedaagde partij] weerspreekt niet dat er in haar hal geen brandmeldinstallatie of brandblusinstallatie aanwezig is, en ook niet dat er buiten werktijd geen monitoring is van de aanwezige afvalhopen. Maar volgens [gedaagde partij] betekent dat nog niet dat zij niet aan haar verplichtingen zou voldoen. [gedaagde partij] voert daarvoor aan dat:
  • een brandmeldinstallatie zoals rookmelders geen zin zou hebben, omdat die rookmelders continu zouden aanslaan op het stof dat vrijkomt bij de verwerking van afval,
  • een sprinklerinstallatie niet gebruikelijk is in de branche, gezien de kosten daarvan in verhouding tot het mogelijke waardeverlies van afval door een brand,
  • het wel zo kan zijn dat er gedurende een tijd geen toezicht is op de afvalhopen, maar dat het risico op brand preventief al is verkleind. Volgens [gedaagde partij] is er behalve de brand waar het hier om gaat nog nooit buiten werktijd (dus zonder toezicht) brand ontstaan. [gedaagde partij] noemt in dat kader dat zij aan preventiemaatregelen neemt dat:
o het afval bij de inzameling al voor zover mogelijk gecontroleerd wordt,
o bij het lossen en eventueel scheiden van het afval op de aanwezigheid van brandgevaarlijke stoffen wordt gelet,
o afval zo kort mogelijk op het terrein aanwezig is en in verschillende vakken wordt gestort, waarbij een vak eerst volledig leeg gemaakt wordt voordat op dat vak nieuw afval wordt gestort,
o het bedrijfsproces erop is gericht om de hoeveelheid afval op het terrein zo klein mogelijk te houden, dus (zo concludeert de rechtbank) afval zo snel als mogelijk wordt afgevoerd,
o er wel een grote bluswagen op het terrein aanwezig is, en ook brandblussers aanwezig zijn,
o er voorlichting en training plaatsvindt voor de medewerkers van [gedaagde partij] in het kader van brandpreventie, en meer specifiek training voor de chauffeurs van de shovels hoe zij een beginnende brand uit elkaar moeten rijden.
3.9.
De rechtbank gaat van de juistheid van bovenstaande sub 3.8. uit. Dupi zegt wel dat zij geen bewijzen heeft gezien van die inspanningen die [gedaagde partij] zegt uit te voeren aan preventiemaatregelen, maar Dupi heeft zelf verklaringen overgelegd van medewerkers van [gedaagde partij] waarin in ieder geval aannemelijk lijkt dat [gedaagde partij] bovenstaande maatregelen uitvoert (zie de interviews van VWJ met mw. [A] en dhr. [B] , productie 11 van Dupi). Die blote betwisting van Dupi is daarmee onvoldoende. Het kan zijn dat (zoals Dupi stelt) andere recyclingbedrijven wel beschikken over sprinklerinstallaties, maar daarmee is niet gezegd dat dit in de branche gebruikelijk is en dus ook van [gedaagde partij] verwacht had kunnen worden. [gedaagde partij] wijst er verder terecht op dat de vijf branden die Dupi aanhaalt zijn voorgekomen over een lange periode van 14 á 15 jaar. Branden bij [gedaagde partij] zijn daarmee niet aan de orde van de dag. Volgens [gedaagde partij] waren genoemde branden verder allemaal verschillend in oorzaak en omvang en daarmee niet vergelijkbaar. [gedaagde partij] heeft na een grote brand in 2022 waarbij twee hallen verloren zijn gegaan besloten om haar toezicht op brandveiligheid te intensiveren (zie producties 23 en 24 van Dupi). Zoals [gedaagde partij] terecht aanvoert, kan zij daar door voortschrijdend inzicht toe besluiten. Dat betekent op zichzelf nog niet dat de investering in brandveiligheid daarvóór onvoldoende was.
3.10.
Op basis van het voorgaande kan niet vastgesteld worden dat [gedaagde partij] niet aan haar algemene zorgplicht heeft voldaan. Het kan zijn dat die zorgplicht zwaarder is gezien de PV-installatie van [onderneming 1] op haar dak. Maar in de gegeven omstandigheden en uit wat Dupi aanvoert kan de rechtbank niet concluderen dat [gedaagde partij] ook aan die zwaardere zorgplicht niet zou hebben voldaan.
3.11.
De conclusie uit dit alles is dat [gedaagde partij] in zijn algemeenheid doet wat redelijkerwijs van haar verwacht kan worden om het risico op een schadeveroorzakende brand zo klein mogelijk te houden. Van een tekortkoming of onrechtmatig handelen van [gedaagde partij] is in zijn algemeenheid daarmee geen sprake.
De verplichting van [gedaagde partij] op de specifieke dag van de brand
3.12.
Had [gedaagde partij] specifiek op 25 april 2020 meer kunnen en moeten doen om het risico op brand te voorkomen? Volgens Dupi was het juist die dag erg warm, zodat de kans op broei hoger was. Maar daartegen heeft [gedaagde partij] onweersproken ingebracht dat het die dag 15 graden was, dus beslist niet bovenmatig warm. De temperatuur maakte dus op de zaterdag van de brand niet dat van [gedaagde partij] verwacht had kunnen worden dat zij extra preventiemaatregelen nam.
3.13.
Partijen discussiëren verder of de hoop afval waarin de brand op 25 april 2020 ontstond te groot (volgens Dupi) of juist normaal dan wel klein (volgens [gedaagde partij] ) was. Bij een bovenmatig grote hoop afval is de kans op broei en/of de aanwezigheid van brandbare materialen groter, dus die vraag is relevant. De rechtbank overweegt dat de hoop afval in ieder geval groot genoeg was om schade te veroorzaken aan de PV-installatie op het dak. Maar dat zegt op zichzelf niet zoveel. Bij elke brand is er een risico op schade. Zoals hiervoor is overwogen en beslist is er binnen de bedrijfsvoering van [gedaagde partij] altijd een risico op het ontstaan van brand, maar neemt [gedaagde partij] in zijn algemeenheid voldoende maatregelen om die schade zo veel mogelijk te beperken. Het feit dat dit risico zich heeft verwezenlijkt, rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat het risico onaanvaardbaar groot was. Dat de hoop afval té groot is geweest is niet objectief vast te stellen, althans daarvoor voert Dupi feitelijk onvoldoende aan. De suggestie van Dupi dat [gedaagde partij] ervoor zou moeten zorgen dat die bewuste dag helemaal geen afval aanwezig zou moeten zijn geweest, is zonder nadere toelichting (die Dupi niet heeft gegeven) te vrijblijvend. Volgens [gedaagde partij] heeft zij zich aan haar beleid gehouden om de hoop zo klein mogelijk te laten zijn. In de week voorafgaand aan de brand heeft [gedaagde partij] naar eigen zeggen (maar onweersproken) circa 650 ton afval ingenomen en was daarvan tussen 5% en 10% op die zaterdag nog aanwezig. De rechtbank gaat er dus vanuit dat een redelijk normale hoeveelheid afval in de grote hal aanwezig is geweest. Ook dat maakte niet dat op die dag extra maatregelen van [gedaagde partij] verwacht hadden mogen worden.
3.14.
De brand heeft zich in relatief korte tijd ontwikkeld van een beginnende brand naar een schadeveroorzakende brand. Hoelang daarover heen is gegaan, kan de rechtbank niet vast stellen. Volgens Dupi is circa 45 minuten verlopen tussen het moment dat de brand begon en het moment dat deze ontdekt werd door de medewerker van [gedaagde partij] (circa 16:45). [gedaagde partij] betwist dat wel, maar het doet er niet toe. De brand zal in ieder geval ontstaan zijn na 16:00 uur, want voor die tijd was er nog cameratoezicht in de grote hal en zou een brand zijn ontdekt. Dat [gedaagde partij] anders had moeten handelen na de ontdekking van de brand is niet gesteld of gebleken. Dat [gedaagde partij] anders had moeten handelen vóór de ontdekking van de brand is (zoals hiervoor is overwogen en beslist) niet het geval. Dat [gedaagde partij] op de dag van de brand bijzondere verplichtingen had die zij niet zou zijn nagekomen, is dus niet vast komen te staan.
Slotsom en proceskosten in de hoofdzaak
3.15.
De slotsom is dat [gedaagde partij] niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst met [onderneming 1] en ook niet onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [onderneming 1] . Omdat alle hoofdvorderingen van Dupi erop zijn gebaseerd dat dit wel het geval is, worden die hoofdvorderingen afgewezen. De nevenvorderingen delen daarom dit lot.
3.16.
Dupi is in de hoofdzaak het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde partij] worden begroot op:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
11.343,00
3.17.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
In de vrijwaringszaak
3.18.
Omdat [gedaagde partij] in de hoofdzaak niet is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, zal de rechtbank de vrijwaringszaak niet inhoudelijk beoordelen. De vorderingen van [gedaagde partij] in de vrijwaringszaak worden afgewezen.
Proceskosten in de vrijwaringszaak
3.19.
[gedaagde partij] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Achmea worden begroot op:
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
12.223,00

4.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
4.1.
wijst de vorderingen van Dupi af,
4.2.
veroordeelt Dupi in de proceskosten van € 11.343,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als Dupi niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
veroordeelt Dupi tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
in de vrijwaringszaak
4.4.
wijst de vorderingen van [gedaagde partij] af,
4.5.
veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten van € 12.223,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde partij] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak
4.6.
verklaart dit vonnis voor de onderdelen 4.2, 4.3 en 4.5 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2025.
RW4211

Voetnoten

1.Feitelijk is de verzekeringnemer [onderneming 2] B.V. (inmiddels “ [naam] ” geheten) en vertegenwoordigt Dupi de verzekeraars. Voor de inhoudelijke beoordeling van het geschil is dat niet van belang. Voor de leesbaarheid houdt de rechtbank daarom Dupi aan als verzekeraar en [onderneming 1] als verzekeringnemer.