ECLI:NL:RBMNE:2025:1055

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
16/217034-23 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zaak van vermeende heling van uitkeringsgelden door verdachte en medeverdachte

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 maart 2025 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in Bulgarije en wonende in Almere. De verdachte en haar medeverdachte werden beschuldigd van het opzettelijk profiteren van uitkeringsgelden door gebruik te maken van voorzieningen die betaald werden uit deze uitkering. De tenlastelegging betrof de periode van 24 december 2015 tot en met 9 november 2022. Tijdens de zitting op 28 februari 2025 heeft de officier van justitie, mr. F. Koolhof, betoogd dat de verdachte op de hoogte was van de inlichtingenplicht en dat zij had moeten vermoeden dat haar medeverdachte inkomsten had uit schilderwerk, die niet aan de gemeente waren doorgegeven. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. P.A.J. van Putten, pleitte voor vrijspraak, stellende dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte opzettelijk voordeel had getrokken uit de uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat haar medeverdachte inkomsten had. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat zij het ten laste gelegde had begaan, en sprak haar vrij.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/217034-23 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 14 maart 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1969] te [geboorteplaats] (Bulgarije),
wonende aan [adres] te [woonplaats] ,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 februari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. F. Koolhof en van wat verdachte en haar raadsman, mr. P.A.J. van Putten, advocaat te Almere, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
in de periode van 24 december 2015 tot en met 9 november 2022 te Almere samen met een ander opzettelijk voordeel heeft getrokken uit uitkeringsgelden door gebruik te maken van een woning, de daar aanwezige voorzieningen en voedingsmiddelen, welke betaald werden van die uitkering, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die uitkering door misdrijf verkregen was.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.VRIJSPRAAK

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen. Verdachte voerde een gezamenlijke huishouding met [medeverdachte] (hierna: medeverdachte). Uit observaties en getuigenverklaringen blijkt dat medeverdachte regelmatig de hele dag weg was en soms zelfs volle werkweken maakte. Meermalen wordt waargenomen dat hij vertrekt in schilderskleding. Het is ongeloofwaardig dat verdachte verklaart dat zij niet wist dat haar echtgenoot aan het werk was. De bijstandsuitkering is aan beide verdachten gezamenlijk toegekend. Ze zijn beiden op de hoogte van de inlichtingenplicht die daarvoor geldt. Verdachte heeft hierdoor geprofiteerd van de uitkering terwijl zij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat medeverdachte zich niet aan de regels omtrent het melden van inkomsten hield.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitkering. Verdachte was er niet van op de hoogte dat medeverdachte niet aan de inlichtingenplicht uit hoofde van de Participatiewet had voldaan. Er was weinig communicatie tussen de echtelieden. Hun huwelijk verliep moeizaam. Medeverdachte beheerde de gezamenlijke bankrekening. Verdachte wist niets van de activiteiten die medeverdachte overdag verrichtte, althans niet van betaalde diensten.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat verdachte en medeverdachte als echtelieden met een gezamenlijke huishouding vanaf 24 december 2015 een bijstandsuitkering ontvingen. Ook kan worden vastgesteld dat de medeverdachte inkomsten had uit schilderswerkzaamheden, die niet werden opgegeven aan de gemeente. Verdachte en haar medeverdachte hebben daardoor over een bepaalde periode ten onrechte de uitkering ontvangen of te veel aan uitkering ontvangen. De beschuldiging aan verdachte komt er op neer dat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat haar medeverdachte inkomsten uit schilderwerk had en die niet opgaf. Verdachte heeft verklaard dat zij niet wist van de inkomsten van haar medeverdachte en ook niet wist wat hij wel of niet aan de gemeente opgaf. De uitkering werd op de gezamenlijke rekening gestort, welke rekening werd beheerd door medeverdachte. Verdachte had daartoe geen toegang. Periodiek maakte haar echtgenoot kleine bedragen over op haar rekening voor levensonderhoud. Verder was er volgens verdachte geen geld voor grote aankopen of enige luxe. De uitgaven die zijn gedaan, zoals vliegtickets naar Bulgarije, betreffen beperkte bedragen en zijn betaald vanuit het vakantiegeld dat verdachten ontvingen. Verdachte heeft hiermee haar familie in Bulgarije opgezocht.
De rechtbank overweegt dat verdachte zich er makkelijk vanaf heeft gemaakt door alles met betrekking tot de uitkering volledig aan medeverdachte over te laten en daar geen vragen over te stellen of controle op uit te oefenen. Dit had, als gezamenlijke aanvragers, wel op haar weg gelegen. Verdachte is, uitgaande van haar verklaring, niet oplettend geweest ten aanzien waarmee medeverdachte zich overdag bezig hield en heeft zich kennelijk niet afgevraagd of dit consequenties zou kunnen hebben voor het recht op de bijstandsuitkering.
Echter, dat verdachte
wistdat haar medeverdachte inkomsten had, kan op basis van de inhoud van het dossier niet worden bewezen. De vraag is vervolgens of verdachte dit dan wel
redelijkerwijs had moeten vermoeden.Ook daarvoor biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten. Niet gebleken is dat er voor haar duidelijke en concrete aanwijzingen waren dat haar medeverdachte inkomsten had en evenmin is gebleken van zodanige inkomsten, uitgaven of aankopen dat verdachte had moeten begrijpen dat deze niet verenigbaar waren met een bijstandsuitkering.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en zal verdachte hiervan vrijspreken.

5.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.P. Hoekstra, voorzitter, mrs. N. van Esch en S.M. van Meer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T. Lap, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 maart 2025.
Mr. Van Meer is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
Zij in of omstreeks de periode van 24 december 2015 tot en met 9 november 2022 te [woonplaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal opzettelijk uit uitkeringsgelden, althans uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed, voordeel heeft getrokken door gebruik te maken van een woning aan [adres] en/of in die woning aanwezige voorzieningen en/of voedingsmiddelen, welke geheel of gedeeltelijk werd(en) betaald van een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand en/of Participatiewet, welke door [medeverdachte] werd ontvangen, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat het door een misdrijf verkregen goed betrof.