ECLI:NL:RBMNE:2025:1036

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
11264022 \ UC EXLP 24-5594
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van vervoers- en douanekosten in geschil over vervoersovereenkomst tussen partijen uit Nederland en Turkije

In deze zaak vordert de eisende partij, gevestigd in Turkije, betaling van € 9.777,81 van de gedaagde partij, woonachtig in Nederland. De eisende partij stelt dat hij op verzoek van de gedaagde partij goederen heeft vervoerd van Turkije naar Nederland, maar de gedaagde partij ontkent de overeenkomst en de ontvangst van de goederen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de zaak kennis te nemen, gezien de internationale context van de vordering en de woonplaats van de gedaagde partij in Nederland. De kantonrechter heeft de eisende partij opgedragen bewijs te leveren van de gestelde vervoersovereenkomst en de aflevering van de goederen. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en getuigenverhoren, waarbij de kantonrechter de partijen heeft geïnformeerd over de procedurele stappen die moeten worden genomen. De uitspraak is gedaan op 12 februari 2025.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11264022 \ UC EXPL 24-5594
Vonnis van 12 februari 2025
in de zaak van
[eisende partij],
gevestigd te [vestigingsplaats] , Republiek Turkije,
in deze zaak woonplaats kiezend te Delft, op het kantoor van zijn gemachtigde,
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
gemachtigde: H.P.A. van Beest,
tegen
[gedaagde partij],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij] ,
gemachtigde: mr. J.W. Aartsen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- het bericht van 7 januari 2025 met productie(s) van [eisende partij]
- de mondelinge behandeling van 9 januari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eisende partij] vordert in deze procedure betaling door [gedaagde partij] van € 9.777,81 (bestaande uit: € 8.142,94 aan hoofdsom, € 946,40 aan buitengerechtelijke kosten en € 688,47 aan handelsrente tot aan de dagvaarding), vermeerderd met handelsrente vanaf de dagvaarding en proceskosten.
In de dagvaarding voert [eisende partij] aan dat hij in opdracht en voor rekening van [gedaagde partij] vanuit Turkije een partij roerende zaken heeft geleverd op het woonadres van [gedaagde partij] . De roerende zaken zijn gespecificeerd op een factuur van 17 augustus 2023. Daar staat een bedrag van 205.877,41 Turkse lira genoemd, wat volgens [eisende partij] overeenkomt met € 6.579,94. Ook heeft [eisende partij] douanekosten betaald van € 1.563,00. [eisende partij] voert aan dat [gedaagde partij] deze kosten niet heeft betaald ondanks aanmaningen. Hierdoor zijn er ook buitengerechtelijke kosten en rente bijgekomen, die [eisende partij] vordert.
2.2.
[gedaagde partij] voert verweer en is van mening dat de vorderingen van [eisende partij] moeten worden afgewezen en hij in de proceskosten moet worden veroordeeld. [gedaagde partij] voert – kort gezegd – aan dat hij [eisende partij] niet kent en geen overeenkomst heeft gesloten met hem voor het leveren van de roerende zaken.

3.De beoordeling

3.1.
In de dagvaarding voert [eisende partij] aan dat hij een vordering op [gedaagde partij] heeft omdat hij op grond van een koopovereenkomst roerende goederen (voornamelijk inboedel voor een woning) vanuit Turkije heeft afgeleverd bij de woning van [gedaagde partij] . Op de zitting heeft [eisende partij] duidelijk gemaakt dat hij alleen de vervoerder van de goederen was en het daarom gaat om een vervoersovereenkomst die [gedaagde partij] met [eisende partij] heeft gesloten. Op grond van deze vervoerovereenkomst moet [gedaagde partij] volgens [eisende partij] de vervoers- en douanekosten van de afgeleverde goederen betalen aan [eisende partij] . Dit houdt in dat [eisende partij] de grondslag van zijn vordering gewijzigd wil zien. De kantonrechter staat deze wijziging toe omdat (de gemachtigde van) [gedaagde partij] zich niet tegen deze wijziging heeft verzet en hij, zoals blijkt uit hetgeen ter zitting door hem naar voren is gebracht, voldoende in staat is geweest tegen de vordering op de gewijzigde grondslag verweer te voeren. Daarbij telt mee dat dat verweer grotendeels gelijk is aan het eerder gevoerde verweer toen er nog werd uitgegaan van een koopovereenkomst. Er is daarom geen sprake van een schending van de goede procesorde, door van de gewijzigde grondslag uit te gaan.
Nederlandse rechter bevoegd en Nederlands recht van toepassing
3.2.
[eisende partij] is gevestigd op het grondgebied van een andere staat dan Nederland en de vorderingen hebben daarmee een internationaal karakter. Daarom moet eerst de vraag worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. De gestelde overeenkomst is een overeenkomst voor het vervoer van goederen over de weg, waarbij de plaats van inontvangstneming en de plaats van aflevering in twee verschillende landen gelegen zijn. Eén van deze landen is partij bij het ‘Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg’ (het CMR-Verdrag), zodat de bevoegdheid aan de hand van dit verdrag moet worden vastgesteld.
[gedaagde partij] heeft zijn gewone verblijfplaats in Nederland en de plaats van de gestelde levering van de goederen is ook in Nederland. De Nederlandse rechter is dan ook op grond van artikel 31 van het CMR-verdrag bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen. Dezelfde slotsom geldt voor het geval er geen vervoersovereenkomst tussen partijen bestaat. Ook dan is de Nederlandse rechter immers bevoegd, gelet op de Nederlandse woonplaats van [gedaagde partij] , op grond van artikel 4 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad (‘Brussel I bis’).
3.3.
Ten aanzien van het op de onderhavige vordering toepasselijke recht overweegt de kantonrechter het volgende. Indien wordt uitgegaan van de door [eisende partij] gestelde vervoersovereenkomst, geldt dat op het geschil de materiële bepalingen van het CMR-verdrag van toepassing zijn. Voor zover deze bepalingen onderwerpen niet of niet volledig regelen, moet beoordeeld worden welk recht op deze onderwerpen van toepassing is. Het CMR bevat (in artikel 9) weliswaar een bewijsregel ten aanzien van een vrachtbrief, maar die regel gaat over vrachtbrieven waarvan vaststaat dat zij (naar het voorschrift van artikel 5 van het CMR) door de opdrachtgever én de vervoerder zijn ondertekend. In deze zaak is in geschil of er een door [gedaagde partij] getekende vrachtbrief is: [eisende partij] stelt van wel, [gedaagde partij] stelt van niet. Voor de beantwoording van de vraag wie op dat punt gelijk heeft, bevat het CMR geen regels. Naar welk recht moet die vraag daarom beantwoord? Dat volgt uit de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I-Vo), omdat de gestelde overeenkomst gesloten is na 17 december 2009. Volgens artikel 5 lid 1 van Rome I-Vo wordt de overeenkomst beheerst door het Nederlandse recht omdat de gestelde aflevering van de goederen heeft plaatsgevonden in Nederland en de plaats van ontvangst/aflevering niet hetzelfde land is als het land waar [eisende partij] zijn gewone verblijfplaats heeft. Bovendien geldt dat ook in het geval die verordening tot een andere uitkomst had geleid, toch het Nederlandse recht op de bedoelde kwestie had moeten worden toegepast, omdat partijen daar uitdrukkelijk voor hebben gekozen, zoals ter zitting verklaard.
Wel of geen vervoersovereenkomst tussen [eisende partij] en [gedaagde partij] ?
3.4.
[gedaagde partij] heeft weersproken dat er sprake is van een vervoersovereenkomst tussen hem en [eisende partij] . Omdat [eisende partij] zich erop beroept dat er een vervoersovereenkomst tot stand is gekomen tussen partijen en [gedaagde partij] op grond daarvan vervoers- en douanekosten moet betalen, ligt het volgens de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op het pad van [eisende partij] om dit te bewijzen als [gedaagde partij] dit (voldoende) betwist.
3.5.
[eisende partij] heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat [gedaagde partij] de goederen in Aksaray (Turkije) bij een andere partij heeft gekocht en hij vervolgens mondeling met [gedaagde partij] in [vestigingsplaats] (in Turkije, waar [eisende partij] zijn bedrijf heeft) heeft gesproken. [eisende partij] heeft aangevoerd dat de vervoersovereenkomst vervolgens mondeling tot stand is gekomen. [eisende partij] heeft verwezen naar de factuur van 17 augustus 2023 van [eisende partij] aan [gedaagde partij] (productie 1 van [eisende partij] ). Op deze factuur staan volgens [eisende partij] de vervoersprijzen van ieder goed apart genoemd omdat dit nodig is voor de douane. Hieruit volgen de door [eisende partij] gemaakte vervoerskosten die voor rekening van [gedaagde partij] komen. De goederen zijn volgens [eisende partij] aan de achterkant van de woning van [gedaagde partij] afgeleverd. Hiervoor heeft [eisende partij] foto’s overgelegd van 31 augustus 2023, waarop volgens [eisende partij] te zien is dat de vrachtwagen met goederen bij de woning van [gedaagde partij] wordt uitgeladen. Ook hieruit volgt volgens [eisende partij] dat er een overeenkomst was tussen hem en [gedaagde partij] . [gedaagde partij] heeft dit alles weersproken. Hij heeft aangevoerd dat hij nooit iets bij [eisende partij] heeft besteld en dat hij nooit iets afgeleverd heeft gekregen van [eisende partij] . Volgens [gedaagde partij] is het niet zo dat de prijzen op de factuur de prijzen voor het vervoer van de betreffende goederen aangeven, omdat deze prijzen veel te hoog zijn. Ook de door [eisende partij] overgelegde foto’s van de aflevering van de goederen heeft [gedaagde partij] weersproken. [gedaagde partij] heeft aangevoerd nooit de door [eisende partij] beweerde goederen te hebben ontvangen. [gedaagde partij] heeft hiervoor erop gewezen dat op de vrachtwagen niet de naam van het bedrijf van [eisende partij] staat maar een andere naam, wat bevestigt dat het om een andere levering gaat.
3.6.
[eisende partij] heeft ook verwezen naar een (beweerdelijk) door [gedaagde partij] ondertekende douanevolmacht (productie 4 van [eisende partij] ) en een (beweerdelijk) door [gedaagde partij] ondertekende CMR-vrachtbrief (productie 5 van [eisende partij] ). Ook hieruit volgt volgens [eisende partij] de vervoersovereenkomst tussen hem en [gedaagde partij] . [gedaagde partij] heeft daartegenover aangevoerd dat hij deze papieren voor het eerst ziet in deze procedure en dat de handtekeningen op deze papieren niet van hem zijn. [gedaagde partij] heeft ter vergelijking zijn paspoort en rijbewijs met zijn handtekeningen overgelegd.
3.7.
Het bewijsvermoeden dat een vrachtbrief kan hebben voor het aannemen van een vervoersovereenkomst (zie artikel 9 CMR) is in deze zaak niet van toepassing omdat [gedaagde partij] stellig ontkent dat de handtekening onder de vrachtbrief van hem is. [gedaagde partij] heeft de stellingen van [eisende partij] dat er sprake is van een vervoersovereenkomst en dat de goederen bij hem zijn afgeleverd verder ook onderbouwd weersproken. De kantonrechter kan daarom op dit moment niet vaststellen dat er tussen [eisende partij] en [gedaagde partij] een vervoersovereenkomst tot stand is gekomen voor de door [eisende partij] gestelde goederen en dat deze goederen zijn afgeleverd bij [gedaagde partij] en [gedaagde partij] op grond daarvan de vervoerskosten voor deze goederen en de douanekosten moet betalen aan [eisende partij] . [eisende partij] heeft een bewijsaanbod gedaan. De kantonrechter zal [eisende partij] daarom in de gelegenheid stellen om bewijs te leveren van zijn stellingen dat tussen hem en [gedaagde partij] een vervoersovereenkomst tot stand is gekomen en dat de gestelde goederen bij [gedaagde partij] zijn afgeleverd. Het is aan [eisende partij] zelf om te bepalen of hij volledig bewijs wil leveren van het bestaan en de nakoming zijnerzijds van de gestelde overeenkomst, of dat hij zich wil beperken tot het bewijs van [gedaagde partij] ’ ondertekening van de in geding gebrachte vrachtbrief, waarna zal moeten worden beoordeeld (in het geval dat deelbewijs geleverd wordt), welke uitwerking artikel 9 CMR alsdan heeft voor de beoordeling van de vordering.
3.8.
Als [eisende partij] het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dient hij deze afzonderlijk bij akte in het geding te brengen. Als [eisende partij] het bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, dient hij dit in de akte te vermelden en de verhinderdata op te geven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De kantonrechter zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen.
3.9.
Partijen moeten er rekening mee houden dat de kantonrechter aansluitend aan het getuigenverhoor een mondelinge behandeling kan houden om inlichtingen over de zaak te vragen, partijen gelegenheid te geven hun standpunten nader te onderbouwen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen.
3.10.
Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. Als [eisende partij] verwacht dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de te nemen akte worden vermeld. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de kantonrechter te worden opgegeven.
3.11.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
De kantonrechter
4.1.
draagt [eisende partij] op te bewijzen dat tussen hem en [gedaagde partij] een vervoersovereenkomst tot stand is gekomen en de door [eisende partij] gestelde goederen bij [gedaagde partij] zijn afgeleverd,
4.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 12 maart 2025voor uitlating door [eisende partij] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
4.3.
bepaalt dat, als [eisende partij] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
4.4.
bepaalt dat, als [eisende partij]
getuigenwil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun gemachtigden in de maanden
apriltot en met
juni 2025dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
4.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. R.A. Steenbergen, in het gerechtsgebouw te Utrecht, Vrouwe Justitiaplein 1,
4.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de kantonrechter en de wederpartij moeten toesturen,
4.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2025.