Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de minister het verzoek van eiseres om inzage in haar persoonsgegevens op grond van de AVG gedeeltelijk heeft mogen weigeren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Bij brief van 31 maart 2022 heeft de minister aan eiseres bericht dat haar persoonsgegevens in de FSVstonden. Op 9 november 2022 heeft eiseres verzocht om een overzicht van haar persoonsgegevens die in de FSV stonden. De minister heeft dit verzoek aangemerkt als een verzoek tot inzage als bedoeld in artikel 15 van de AVG.
5. Met het primaire besluit, dat met het bestreden besluit is gehandhaafd, heeft de minister een overzicht met de verwerkte persoonsgegevens in de FSV aan eiseres verstrekt, met uitzondering van de naam van een opvragende instantie en bijbehorende aantekeningen. De minister merkt op dat hij deze persoonsgegevens in de FSV heeft verwerkt in verband met een informatieverzoek van een andere overheidsorganisatie aan welke organisatie belastinggegevens zijn verstrekt. Daartoe was de minister wettelijk verplicht. De gegevens uit de FSV zijn niet met andere organisaties gedeeld. Voor het geen inzage verlenen van alle gegevens uit de FSV beroept de minister zich in het bestreden besluit op de uitzonderingsgrond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder h, van de AVG en artikel 41, eerste lid, aanhef en h, van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG). Het gaat volgens de minister niet om persoonsgegevens. Volgens de minister zou het noemen van de naam van de overheidsorganisatie die de belastinggegevens heeft opgevraagd of het nader duiden van diens taak, het toezicht of de inspectie kunnen frustreren. De belastinggegevens zijn namelijk in het kader van deze taak opgevraagd. Het belang van deze taak weegt zwaarder dan het inzagerecht van eiseres.
6. Eiseres voert onder meer aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken wat het belang is van de opsporing of het toezicht en waarom aan dat belang meer gewicht toekomt dan aan het belang van eiseres om inzage te krijgen in de verwerkring van haar persoonsgegevens. Door het niet juist informeren over de grondslag van de verwerking kan eiseres de rechtmatigheid van de verwerking in de FSV niet controleren. Eiseres voert ook aan dat haar gegevens persoonsgegevens zijn nu die gegevens tot haar zijn te herleiden en dat de minister niet heeft omschreven voor welke verwerkingsdoelen deze persoonsgegevens zijn verwerkt. Dat de minister persoonsgegevens van eiseres heeft verwerkt op grond van een verzoek van een andere overheidsorganisatie, strookt ook niet met de stelling dat de persoonsgegevens niet zijn gedeeld met een andere organisaties. Het bestreden besluit is mede daarom ook niet zorgvuldig voorbereid.
Is het bestreden besluit voldoende gemotiveerd?
7. De rechtbank stelt vast dat de minister in het verweerschrift van 30 november 2024 een andere grondslag voor de afwijzing van het inzageverzoek hanteert dan in het bestreden besluit. In het verweerschrift stelt de minister zich primair op het standpunt dat de opvragende overheidsinstantie met wie de minister de persoonsgegevens van eiseres heeft gedeeld op grond van een overheidstaak, geen ontvanger is in de zin van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de AVG. Daarbij verwijst de minister naar artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van de AVG en overweging 31 van de considerans van de AVG. De minister meent dat hij daarom niet verplicht is de gevraagde informatie aan eiseres te verstrekken. Subsidiair stelt de minister zich op het standpunt dat eiseres in het bestreden besluit is geïnformeerd over de verwerkingsdoeleinden en dat hij de naam van de opvragende instantie en de bijbehorende aantekeningen op grond van artikel 23, eerste lid, onder d, en h van de AVG en artikel 41, eerste lid onder d, en h van de UAVG niet met eiseres mag delen. Volgens de toelichting van de minister op zitting staat het belang van toezicht en opsporing inzage in die gegevens aan eiseres in de weg. Verder stelt de minister zich op het standpunt dat de belastingdienst is gebonden aan een geheimhoudingsplicht voortvloeiende uit de materiewetgeving van de opvragende overheidsinstantie en ook daarom de informatie niet met eiseres mag delen. Op zitting heeft de minister zich daarbij nog beroepen op zijn fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR).
8. De eerste vraag is of het overzicht dat bij besluit van 25 april 2023 aan eiseres is verstrekt alle persoonsgegevens bevat en of voldoende informatie is verstrekt over de verwerkingsdoeleinden van de persoonsgegevens, waarbij ook aan de orde is of de in de FSV genoemde opvragende instantie een ontvanger is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de AVG.
Is sprake van een persoonsgegeven?
9. Door het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt een ruime uitleg aan het begrip persoonsgegeven gegeven. Het begrip persoonsgegeven strekt zich potentieel uit tot elke soort informatie, zowel objectieve als subjectieve informatie die de betrokkene betreft. Van dat laatste is sprake als de informatie wegens haar inhoud, doel of gevolg gelieerd is aan een natuurlijk persoon.
10. De rechtbank heeft kennis genomen van de in de FSV opgenomen gegevens waarvan is gevraagd deze geheim te houden. Onder de rubriek ‘aantekening’ staat een nummer vermeld, waarvan de rechtbank veronderstelt dat dit dient ter identificatie van eiseres. Dat dit nummer geen nummer is die door de minister zelf wordt gebruikt ter identificatie van eiseres, betekent niet dat het hier niet gaat om een persoonsgegeven. De gegevens die staan vermeld bij de opvragende instantie vormt de grondslag voor de opname in de FSV en kan om die reden als verwerkingsdoel worden aangemerkt, waar eiseres in beginsel inzage in moet krijgen.
Is sprake van een ontvanger?
11. De rechtbank stelt vast dat de minister de persoonsgegevens van eiseres die in de FSV staan, niet met een andere overheidsorganisatie (derde) heeft gedeeld. Hier is de situatie aan de orde dat een andere overheidsorganisatie (de opvragende instantie) in het kader van diens uitvoering van een toezichts- of opsporingstaak, belastinggegevens van eiseres bij de minister heeft opgevraagd, wat de minister aanleiding heeft gegeven om de persoonsgegevens van eiseres in de FSV op te nemen. De rechtbank is van oordeel dat artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van de AVG toepassing mist, omdat de FSV geen gegevens bevat die aan anderen of andere instanties zijn verstrekt. Er is ten aanzien van de gegevens die zijn opgenomen in de FSV dus geen sprake van een ontvanger waarop genoemde artikelen van toepassing zijn.
Had de minister het recht op inzage mogen beperken op grond van artikel 23, aanhef en onder d en/of h, van de AVG?
12. Het inzagerecht beoogt eiseres in staat te stellen zich van de verwerking van persoonsgegevens op de hoogte te stellen en de rechtmatigheid daarvan te controleren. Om haar daartoe in staat te stellen, moet niet alleen haar persoonsgegevens zelf worden vermeld maar ook de doelen van de verwerking. De minister moet dus als verwerkingsverantwoordelijke motiveren waarom de verwerking van die gegevens strookt met de gegevensbeschermingsregels die op het betreffende verwerkingsdoel van toepassing zijn. Het gaat daarbij om het verwerkingsdoel van de verwerkingsverantwoordelijke, in dit geval de minister en niet om het verwerkingsdoel van de opvragende instantie. De vraag is of de minister op grond van artikel 23, aanhef en onder d en/of h, van de AVG de inzage van eiseres mocht beperken, heeft de minister niet gemotiveerd aan de hand van haar eigen verwerkingsdoelen. Daarvoor voert de minister het toezicht en opsporingsbelang van de opvragende instantie op als weigeringsgrond. Dit is niet juist. Ook heeft de minister niet gemotiveerd waarom het beperken van het inzagerecht in dit geval strikt noodzakelijk en evenredig is geschiedt, zoals artikel 23, eerste lid, van de AVG voorschrijft. Het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd.
Staat andere (materiële) wetgeving in de weg aan het inzagerecht?
13. Over het standpunt van de minister, zoals toegelicht op de zitting, dat de naam van de opvragende instantie en bijbehorende aantekeningen niet mag worden gedeeld op grond van de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR, overweegt de rechtbank als volgt. Een inzageverzoek op grond van artikel 15 van de AVG mag niet worden beperkt door de fiscale geheimhoudingsplicht uit artikel 67 AWR. Het inzagerecht is namelijk een wettelijk voorschrift dat tot (beperkte) bekendmaking verplicht zoals bedoeld in artikel 67, tweede lid, aanhef en onder a van de AWR. Dat een inzage verzoek niet mag worden beperkt door de fiscale geheimhoudingsplicht, blijkt ook uit informatie van de belastingdienst. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beroep van de minister op zijn fiscale geheimhoudingsplicht geen stand houdt.
14. De rechtbank is van oordeel dat de geheimhoudingsplicht die in de materiële wet van de opvragende instantie is neergelegd en waarop de minister zich beroept, hier evenzeer toepassing mist. Deze geheimhoudingsplicht heeft namelijk geen betrekking op de persoonsgegevens van eiseres zoals opgenomen in de FSV of daarmee verband houdende verwerkingsdoelen. Het gaat daarbij niet om informatie die krachtens die materiële wet is verkregen. Dit betekent dat de geheimhoudingsplicht in de materiewetgeving geen grondslag biedt om inzage aan eiseres te weigeren. De minister heeft geen uitleg gegeven waarom zijn toezichthoudende taak daaraan in de weg staat en welk opsporingsbelang hiermee is gediend. Niet valt in te zien waarom de minister geen inzage kan verschaffen in alle (persoons)gegevens van de FSV. Ook omdat dezelfde materiewetgeving bepalingen kent waarin staat vermeld dat degene op wie toezicht wordt uitgeoefend hierover dient te worden geïnformeerd. Het bestreden besluit berust ook daarom niet op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.