ECLI:NL:RBMNE:2024:983

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
10857251 \ UV EXPL 23-320
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schorsing van een non-concurrentiebeding en terugbetaling van studiekosten in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 februari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde] B.V. De werknemer vorderde schorsing van een non-concurrentiebeding en terugbetaling van studiekosten. De werknemer was in dienst bij [gedaagde] B.V. en had een arbeidsovereenkomst met een non-concurrentiebeding. Hij had een nieuwe functie aangeboden gekregen bij een concurrent, [onderneming 1] B.V., en stelde dat het concurrentiebeding hem belemmerde om deze functie te aanvaarden. De kantonrechter oordeelde dat het concurrentiebeding geldig was en dat de werknemer door indiensttreding bij de concurrent het beding zou schenden. De belangenafweging viel in het nadeel van de werknemer uit, omdat de werkgever een groot belang had bij het handhaven van het concurrentiebeding, gezien de bedrijfsgevoelige informatie die de werknemer had. Daarnaast vorderde de werknemer terugbetaling van studiekosten die door de werkgever waren verrekend met de eindafrekening. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever niet verplicht was om de studiekosten kosteloos aan te bieden, en dat de werknemer voldoende op de hoogte was van de financiële gevolgen van het studiekostenbeding. De vorderingen van de werknemer werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10857251 UV EXPL 23-320 SV/40160
Kort geding vonnis van 12 februari 2024
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. A.C. Beijderwellen-Wittekoek,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
statutair gevestigd te [plaats 1] , kantoorhoudend te [plaats 2] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.R. van Hall.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de brief van de gemachtigde van [eiser] van 18 januari 2024 met de dagvaarding, met de mededeling dat [gedaagde] heeft laten weten dat zij vrijwillig op de zitting zal verschijnen;
  • de brief namens [eiser] van 25 januari 2024 met aanvullende producties;
  • de e-mail van de gemachtigde van [gedaagde] van 26 januari 2024 met producties;
  • de e-mail van de gemachtigde van [gedaagde] van 29 januari 2024 (13:06 uur) met de aanvullende producties 7 en 8;
  • de mondelinge behandeling op 29 januari 2024;
  • de pleitnota van [gedaagde] ;
  • de wijziging van eis die tijdens de mondelinge behandeling is overgelegd;
  • de pleitnota van [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 29 januari 2024 plaatsgevonden. [eiser] was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Beijderwellen-Wittekoek. Ook waren aan de zijde van [eiser] aanwezig de heer [A] , manager operations, en mevrouw [B] , HR-manager, beiden werkzaam bij [onderneming 1] B.V. Namens [gedaagde] waren verschenen de heer [C] , algemeen directeur, de heer [D] , aandeelhouder, en mevrouw [E] , HR-manager, bijgestaan door de gemachtigde, mr. Van Hall. Tijdens de zitting is besproken dat [eiser] uiterlijk op
5 februari 2024 per e-mail aan de griffie kan laten weten of hij zijn vordering ten aanzien van de leaseauto intrekt. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
De gemachtigde van [eiser] heeft bij e-mailbericht van 9 februari 2024 (16:20 uur) door tussenkomst van de griffier aan de kantonrechter bericht, dat [eiser] de (gewijzigde) eis om bij wijze van voorlopige voorziening [gedaagde] te verbieden de restant-leasekosten op
[eiser] te verhalen intrekt.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een bedrijf met 40 medewerkers, gespecialiseerd in vloeren, in het bijzonder kunststof vloersystemen en coatings. [gedaagde] ontwikkelt en produceert ook andere producten voor wanden en betonbescherming. De vloeren van [gedaagde] worden onder meer gebruikt op balkons en galerijen, garages en werkplaatsen, kantoren, hotels of in sporthallen. [gedaagde] is zowel fabrikant als distributeur en leverancier van haar producten. [gedaagde] heeft een eigen Research & Development afdeling die onderzoek doet naar de verwerkingseigenschappen van de kunststoffen in haar vloeren.
2.2.
[eiser] is op 2 januari 2019 in dienst getreden bij [gedaagde] in de functie van Productontwikkelaar. Met ingang van 1 augustus 2019 is de arbeidsovereenkomst tussen
[eiser] en [gedaagde] omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, wat is vastgelegd in een schriftelijke arbeidsovereenkomst. In deze arbeidsovereenkomst zijn ook een nonconcurrentiebeding, relatie- en geheimhoudingsbeding en een onkostenbeding opgenomen. Later is [eiser] de functie van Lead Production & R&D gaan vervullen. Vanaf maart 2021 verricht [eiser] bij [gedaagde] de functie van Plantmanager. [eiser] is in die functie verantwoordelijk voor de dagelijkse leiding van de afdelingen Bedrijfsbureau (Inkoop & Planning), R&D, KAM (Kwaliteit, Arbo & Milieu) en Productie, met in totaal ongeveer
20 medewerkers. Het laatst genoten salaris bedroeg € 5.375,00 bruto per maand voor een arbeidsomvang van 36 uur per week. Daarnaast ontving [eiser] een door [gedaagde] geleasete auto van de zaak ter gebruik.
2.3.
Het non-concurrentiebeding, opgenomen in artikel 14 van de arbeidsovereenkomst, luidt - voor zover van belang - als volgt:
“14.1 Werknemer verbindt zich om zowel tijdens zijn dienstverband als gedurende een periode
van 24 maanden na het einde van het dienstverband direct noch indirect, noch voor
zichzelf noch voor anderen, in enigerlei vorm werkzaam of betrokken te zijn in of bij enige
onderneming met activiteiten op een terrein, gelijk of gelijksoortig aan of anderszins
concurrerend met dat van werkgever, noch daarbij zijn bemiddeling, in welke vorm ook,
direct of indirect te verlenen en in enigerlei vorm werkzaam of betrokken te zijn in of bij
enige opdrachtgever of potentiële opdrachtgever van werkgever.
2.4.
Over opleidings- en cursuskosten is in artikel 17.2 van de arbeidsovereenkomst het volgende opgenomen:
“17.2 Alle kosten die betrekking hebben op een opleiding of cursus waarvan werkgever het
gewenst acht dat werknemer deze volgt komen ten laste van werkgever, indien
werknemer het examen behorend bij de opleiding of cursus met goed gevolg aflegt.
Indien het dienstverband wordt beëindigd door een oorzaak welke (voornamelijk) aan de
hijde [lees: zijde] van werknemer is gelegen, is werknemer verplicht aan werkgever deze
opleidingskosten als volgt terug te betalen:
a. bij beëindiging in de periode liggend tussen aanvang en voltooiing van de cursus c.q.
opleiding of binnen één jaar na voltooiing daarvan: 75% van de gemaakte kosten;
b. bij beëindiging in de periode liggend tussen één en twee jaar na voltooiing van de
cursus c.q. opleiding: 50% van de gemaakte kosten;
c. bij beëindiging in de periode liggend tussen twee en drie jaar na voltooiing van de
cursus c.q. opleiding: 25% van de gemaakte kosten.
Werkgever is gerechtigd deze kosten met het salaris te verrekenen.”
2.5.
[eiser] is in oktober 2023 benaderd voor de functie van Plantmanager bij [onderneming 1] B.V. te [plaats 3] ( [onderneming 1] ). [eiser] heeft daarna op deze functie gesolliciteerd, waarna [onderneming 1] hem voor de functie van Plantmanager een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft aangeboden, voor een salaris van € 6.011,52 bruto per maand voor 36 uur per week. [eiser] heeft vervolgens zijn arbeidsovereenkomst met [gedaagde] opgezegd per 1 januari 2024 en [gedaagde] gemeld dat hij bij [onderneming 1] in dienst wil treden.
2.6.
[gedaagde] heeft [eiser] op 4 december 2023 laten weten dat zij [eiser] aan het concurrentiebeding zal houden. [gedaagde] heeft in haar e-mail van 4 december 2023 aan [eiser] meegedeeld dat [onderneming 1] een directe concurrent van haar is omdat [onderneming 1] (in elk geval) ook allerhande vloerproducten en vloercoatings levert en dus nadrukkelijk aanwezig is op de markt waarin [gedaagde] zich begeeft. [gedaagde] heeft daarbij opgemerkt dat [eiser] nog steeds de mogelijkheid heeft bij [gedaagde] een andere rol te vervullen in een (nieuwe) functie van Hoofd R&D en eventueel Business Support, voor de door hem gewenste 32 uur.
2.7.
Op 22 december 2023 heeft [gedaagde] aan [eiser] per e-mail laten weten dat [eiser] op basis van het studiekostenbeding in de arbeidsovereenkomst nog studiekosten aan [gedaagde] is verschuldigd die zij zal verrekenen met de eindafrekening. Het betreft 25% van de kosten voor de opleiding [naam 1] van € 4.796,-, en 75% van de kosten voor de opleiding [naam 2] van € 2.395,-. Samen komt dit neer op € 2.995,25.
2.9.
[gedaagde] heeft [eiser] op 23 januari 2024 de eindafrekening toegezonden, waarin zij een deel van haar vorderingen op [eiser] , de kosten voor de studiekosten, heeft verrekend. Daarbij heeft [gedaagde] vermeld dat de eindafrekening niet toereikend is om haar vorderingen te kunnen verrekenen. [gedaagde] verzoekt [eiser] daarom het resterende bedrag van
€ 11.171,37 aan haar te betalen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - na wijziging van eis en vervolgens vermindering van eis - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. bij wijze van voorlopige voorziening de werking van het tussen [gedaagde] en [eiser]
overeengekomen concurrentiebeding te schorsen dan wel gedeeltelijk te schorsen, in die zin dat het [eiser] is toegestaan in dienst te treden bij [onderneming 1] B.V.;
2. bij wijze van voorlopige voorziening [gedaagde] te veroordelen tot terugbetaling van de studiekosten althans een voorschot daarop;
3. bij wijze van voorlopige voorziening [gedaagde] te verbieden de – restant – studiekosten op [eiser] te verhalen;
4. met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en, indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] stelt ter onderbouwing van de gevorderde schorsing van het concurrentiebeding dat [gedaagde] geen rechtens te beschermen belang heeft bij handhaving van het concurrentiebeding. [gedaagde] en [onderneming 1] zijn geen concurrenten en [eiser] is als Plantmanager bij [gedaagde] niet op de hoogte van essentiële informatie of unieke werkprocessen en strategieën. Ten aanzien van de vorderingen over de studiekosten stelt [eiser] primair dat de door [gedaagde] in rekening gebrachte cursussen gekwalificeerd moeten worden als scholing die de werkgever kosteloos moet aanbieden. Subsidiair stelt [eiser] dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan haar informatieplicht dan wel dat zij niet als goed werkgever heeft gehandeld door hem vooraf niet duidelijk te wijzen op de financiële gevolgen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] stelt dat [eiser] door zijn werk bij [gedaagde] veel kennis heeft van bedrijfsgevoelige informatie, waardoor zij groot belang heeft om [eiser] aan zijn concurrentiebeding te houden. Verder is [onderneming 1] net als [gedaagde] (ook) actief in de vloercoatings. Ook twee bedrijfsonderdelen van [onderneming 1] , [naam 3] en [naam 4] , zijn actief in de vloercoatings. [eiser] wordt in verhouding tot het te beschermen belang van [gedaagde] door het concurrentiebeding niet onbillijk benadeeld. [gedaagde] stelt dat de vordering over de studiekosten zich niet leent voor kort geding omdat [eiser] feitelijk verzoekt om betaling. Indien hierover wel in kort geding geoordeeld kan worden, is er geen sprake van een nietig beding omdat de scholing waarvan terugbetaling wordt gevorderd, niet valt onder artikel 7:611a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verder was [eiser] op de hoogte van de kosten van de opleidingen. Er is daarom terecht een deel van de studiekosten verrekend.

4.De beoordeling

(gedeeltelijke) schorsing van het concurrentiebeding:

spoedeisendheid
4.1.
[eiser] stelt dat door zijn opzegging de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] per
1 januari 2024 is geëindigd waardoor hij niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Zolang [eiser] niet bij [onderneming 1] in dienst kan treden, heeft hij geen inkomsten en door de verrekening van de studiekosten met de eindafrekening kan hij deze periode niet overbruggen. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] hiermee zijn spoedeisend belang bij de vordering tot schorsing van het concurrentiebeding voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
door indiensttreding bij [onderneming 1] schendt [eiser] het concurrentiebeding
4.2.
Niet in geschil is dat het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst geldig is. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [eiser] door indiensttreding bij [onderneming 1] het concurrentiebeding schendt. [eiser] stelt dat [onderneming 1] geen concurrent is van [gedaagde] . De kantonrechter volgt dit standpunt niet. [gedaagde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [onderneming 1] zich op dezelfde markt als [gedaagde] begeeft. [gedaagde] produceert gietvloeren en vloercoatings en [onderneming 1] levert - naast verf - ook vloercoatings ( [naam 4] en [naam 3] ). [eiser] heeft ter zitting ook bevestigd dat [onderneming 1] behalve verf ook vloercoatings levert. Dat [onderneming 1] het product [naam 4] niet zelf maakt maar elders bestelt en levert aan een applicatiebedrijf dat de coating aanbrengt, doet er niet aan af dat [onderneming 1] zich met dit product ook begeeft op de markt voor vloercoatings. [gedaagde] heeft ter zitting hierover toegelicht dat zij de door haar zelf geproduceerde vloercoatings ook niet zelf aanbrengt en door een applicatiebedrijf laat aanbrengen. Ook de omstandigheid dat het product [naam 3] alleen bestaat uit verf, één component, in plaats van een twee-componentensysteem waaruit de vloercoatings van [gedaagde] bestaan, doet er niet aan af dat [naam 3] een vloercoating is. Verder richten zowel [onderneming 1] als [gedaagde] zich op de verkoop aan professionals. [onderneming 1] produceert voor schilders- en timmerbedrijven, woningcorporaties en VVE’s. [gedaagde] richt zich ook op bedrijven, waaronder sporthallen.
[eiser] stelt dat de vloercoatings bij [onderneming 1] maar een heel klein deel van de omzet uitmaken, minder dan 1%. Ook dat doet er echter niet aan af dat [onderneming 1] en [gedaagde] een vergelijkbaar product leveren. Daarbij komt dat [gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat zij zich in een relatief kleine afzetmarkt bevindt. De voorlopige conclusie is dan ook dat [onderneming 1] een concurrerend bedrijf is van [gedaagde] , waardoor [eiser] door bij [onderneming 1] in dienst te treden het concurrentiebeding overtreedt.
de belangenafweging valt voorlopig in het nadeel van [eiser] uit4.3. Partijen verschillen ook van mening over het antwoord op de vraag of [eiser] door het in stand houden van het beding
onbillijkwordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van [gedaagde] . Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter valt de belangenafweging in het nadeel van [eiser] uit. De kantonrechter legt dat hieronder uit.
4.4.
[gedaagde] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser] over bedrijfsgevoelige informatie van [gedaagde] beschikt, zoals over de recepturen van de producten, de leveranciers die de grondstoffen kunnen leveren en tegen welke prijzen en de machines die [gedaagde] gebruikt om haar producten te maken. Door [eiser] is deze kennis niet betwist. [eiser] stelt echter dat hij niet alle recepturen uit zijn hoofd kent en dat deze kennis over de producten van [gedaagde] al beschermd worden door het geheimhoudingsbeding. Dat neemt echter niet weg dat [eiser] bijzondere kennis heeft van de recepturen van de producten van [gedaagde] en hij bij [onderneming 1] ook de kunde meebrengt om vloercoatings die vergelijkbaar zijn aan de vloercoatings van [onderneming 1] , te produceren. Kennis zonder specifieke details en kunde kunnen voor een concurrent immers waardevol zijn. [eiser] stelt ook dat het maken van de vloercoatings van [gedaagde] bij [onderneming 1] niet snel mogelijk is, omdat het opstarten van een nieuwe productielijn met speciale machines, lange tijd in beslag neemt. Dat neemt echter niet weg dat [eiser] bijzondere kennis heeft van het productieproces bij [gedaagde] , waarmee [onderneming 1] haar assortiment aan producten de komende tijd kan uitbreiden en/of verbeteren. [gedaagde] heeft dus een groot belang om [eiser] aan het concurrentiebeding te houden.
4.5.
Tegenover dit belang van [gedaagde] staat het belang van [eiser] . [eiser] heeft aangevoerd dat hij bij [gedaagde] – als gevolg van vertrek van medewerkers – continu moest bijspringen en telkens geen gehoor kreeg bij [gedaagde] toen hij dit bij haar aangaf. Bij [onderneming 1] zou hij meer doorgroeimogelijkheden hebben, gelet op de omvang van dit bedrijf. De heer [A] van [onderneming 1] heeft ter zitting toegelicht dat [onderneming 1] [eiser] ook graag in dienst wil nemen met het oog op zijn opvolging in de functie van Manager Operations. Hiertegenover heeft [gedaagde] gemotiveerd gesteld dat zij [eiser] tegemoet heeft willen komen met een speciaal voor hem ingerichte functie voor 32 uur per week, gericht op de wensen van [eiser] , maar dat [eiser] daarop niet is ingegaan. [gedaagde] heeft er daarbij op gewezen dat zij ook in de ontwikkeling van [eiser] heeft geïnvesteerd. [eiser] heeft dit niet weersproken. Uit de beoogde opvolging van [A] als Manager Operations door [eiser] blijkt onvoldoende duidelijk dat dit na indiensttreding ook daadwerkelijk gaat plaatsvinden. Het voorgaande in ogenschouw nemend heeft [eiser] dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij bij [gedaagde] geen of minder (doorgroei)mogelijkheden had naar een functie met een betere balans tussen werk en privé dan bij [onderneming 1] . [eiser] heeft verder gesteld dat bij de functie als Plantmanager bij [onderneming 1] betere (financiële) arbeidsvoorwaarden horen. [eiser] verdiende bij [gedaagde] € 5.375,- bruto en kan bij [onderneming 1] € 6.011,52 bruto verdienen, ruim € 600 bruto per maand meer. Daarnaast ontvangt [eiser] bij [onderneming 1] een eindejaarsuitkering, wat hij bij [gedaagde] niet kreeg, en wordt zijn reisafstand korter ( [woonplaats] – [plaats 3] in plaats van [woonplaats] – [plaats 2] ). Dit zijn weliswaar verbeteringen voor [eiser] , maar daar staat tegenover dat [eiser] bij [gedaagde] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had en dat hij bij [onderneming 1] een jaarcontract zou krijgen. Verder heeft [gedaagde] gesteld dat
[eiser] voldoende mogelijkheden heeft om bij andere werkgevers dan [onderneming 1] een vergelijkbare leidinggevende functie te verrichten. [gedaagde] heeft hiervoor verwezen naar verschillende voorbeeldvacatures die zij heeft overgelegd, waarvan de passendheid niet door [eiser] is weersproken. Ter zitting heeft [eiser] erkend dat hij ook bij andere bedrijven in de chemie zou kunnen werken. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat het belang van [eiser] bij de verbetering van zijn arbeidsvoorwaarden en gestelde doorgroeimogelijkheden door indiensttreding bij [onderneming 1] in verhouding tot het belang van [gedaagde] om haar bedrijfsdebiet te beschermen onvoldoende zwaar weegt.
4.6.
De conclusie is dat [eiser] onvoldoende heeft aangetoond dat hij onbillijk wordt benadeeld door het concurrentiebeding. Het is daarom voorshands niet aannemelijk geworden dat de rechter in de bodemprocedure het beding geheel of gedeeltelijk zal vernietigen. De kantonrechter zal de eerste gevraagde voorziening van [eiser] dan ook afwijzen.
verhaal van studiekosten::
4.7.
[eiser] heeft na wijziging van zijn eis ter zitting gevorderd [gedaagde] te verbieden de
– restant – studiekosten op hem te verhalen. Niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde] daadwerkelijk is gestart met het verhalen van deze kosten op [eiser] of dat zij op korte termijn daartoe over zal gaan. De kantonrechter is daarom niet gebleken dat [eiser] voldoende belang als bedoeld in artikel 3:303 BW heeft bij deze vordering. De gevraagde voorziening wordt reeds daarom afgewezen. Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat gelet op wat onder 4.13. en 4.17. staat, geen grond bestaat om voormelde vordering toe te wijzen.
terugbetaling (voorschot) studiekosten:
4.8.
[gedaagde] stelt ten aanzien van de vordering tot terugbetaling van de studiekosten of een voorschot, dat deze vordering zich niet leent voor een beoordeling in kort geding omdat het gaat om een betaling en zij deze vordering betwist. De kantonrechter volgt dit niet. De vordering betreft de door [gedaagde] gestelde verplichting van [eiser] tot terugbetaling van studiekosten die zij heeft verrekend met de eindafrekening en dus een betalingsvordering van ten onrechte ingehouden loon. Ook een vordering tot betaling van achterstallig loon, in dit geval het volgens [eiser] ten onrechte verrekende loon, kan in kort geding beoordeeld worden.
4.9.
[eiser] stelt dat het studiekostenbeding in artikel 17.2 van de arbeidsovereenkomst, waarop [gedaagde] de verrekening van de studiekosten heeft gebaseerd, op grond van
artikel 7:611a lid 1 en lid 2 BW nietig is. Voor beide cursussen waarvan de kosten zijn verrekend, geldt dat [gedaagde] het gewenst achtte dat [eiser] deze zou volgen. Volgens [eiser] zijn deze cursussen daarom noodzakelijke scholing als bedoeld in artikel 7:611a lid 1 BW, die de werkgever verplicht is te verstrekken. Op grond van het tweede lid van
artikel 7:611a BW moet de werkgever dergelijke scholing kosteloos aanbieden.
4.10.
[gedaagde] stelt zich allereerst op het standpunt dat de onderhavige scholing niet onder de reikwijdte van artikel 7:611a BW valt, waardoor het studiekostenbeding niet nietig is. Er is namelijk geen sprake van noodzakelijke scholing, [gedaagde] was niet verplicht de opleiding aan te bieden en [eiser] heeft ook geen beroep dat is opgenomen in de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen.
4.11.
Met het in werking treden van de Wet transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (Wtva, Stb. 2022, 277) met ingang van 1 augustus 2022 is artikel 7:611a BW gewijzigd. De Wtva vormt de omzetting van Richtlijn (EU) 2019/1152 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie. De Wtva kent geen overgangsrecht en heeft onmiddellijke werking.
4.12.
Met ingang van 1 augustus 2022 luidt het gewijzigde artikel 7:611a BW, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De werkgever stelt de werknemer in staat scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie en, (..).
2. Wanneer de werkgever op grond van toepasselijk Unierecht, toepasselijk nationale recht, een collectieve arbeidsovereenkomst, of een regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, wordt de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos aangeboden aan de werknemers, beschouwd als arbeidstijd en, (..).
(..)
4. Een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, is nietig.
(..).”
4.13.
De kantonrechter volgt [eiser] niet in zijn stelling dat de verrekening betrekking heeft op kosten van opleidingen of cursussen die noodzakelijk waren voor de uitoefening van zijn functie als bedoeld in artikel 7:611a lid 1 BW. De omstandigheid dat in artikel 17.2 van de arbeidsovereenkomst staat dat “alle kosten die betrekking hebben op een opleiding of cursus waarvan werkgever het gewenst acht dat werknemer deze volgt, ten laste van de werkgever komen", betekent nog niet dat de door [eiser] gevolgde opleidingen ook noodzakelijk waren om zijn functie te kunnen uitoefenen. Het is daarom niet aannemelijk dat [gedaagde] op grond van artikel 7:611a lid 1 BW verplicht was [eiser] in staat te stellen de opleidingen te volgen. Reeds om die reden kan [eiser] niet worden gevolgd in zijn stelling dat de door hem gevolgde opleidingen kosteloos aangeboden hadden moeten worden, nog los van de vraag of de scholing als bedoeld in artikel 7:611a lid 1 BW ook valt onder de werkgeversverplichting op grond van artikel 7:611a lid 2 BW om de in dit lid bedoelde scholing kosteloos aan te bieden.
4.14.
[eiser] stelt subsidiair dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan haar informatieplicht dan wel dat zij niet als goed werkgever heeft gehandeld door hem niet vooraf duidelijk te wijzen op de financiële gevolgen.
4.15.
[gedaagde] wijst erop dat de gevolgde opleidingen inclusief de kosten met [eiser] zijn besproken, waardoor hij op de hoogte was van de kosten van de opleidingen die hij heeft gevolgd.
4.16.
Voor andere scholing dan de in artikel 7:611a lid 2 BW bedoelde verplichte scholing, is een werkgever in beginsel bevoegd met een werknemer afspraken te maken over een eventuele terugbetaling van de kosten daarvan. Deze bevoegdheid is echter niet onbeperkt maar wordt begrensd door de wettelijke bepaling van artikel 7:611 BW, de eisen van goed werkgeverschap, en de norm van artikel 6:248 BW, de redelijkheid en billijkheid. Richtinggevend in dit kader is het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 1983,
NJ 1983/796( [onderneming 2] / [achternaam] ( [.]
).In die uitspraak heeft de Hoge Raad overwogen dat – voor zover relevant – het systeem van de (voorheen geldende) wet zich niet verzet tegen studiekostenbedingen waarin staat:
(1) gedurende welke tijdsspanne de werkgever wordt geacht baat te hebben van de door de werknemer gevolgde opleiding;
(2) dat de werknemer loon moet terugbetalen indien de arbeidsovereenkomst tijdens of onmiddellijk na afloop van de studieperiode eindigt;
(3) dat de terugbetalingsverplichting vermindert naarmate de arbeidsovereenkomst voortduurt, gedurende de onder (1) bedoelde tijdsspanne (de glijdende schaal).
Verder heeft de Hoge Raad overwogen dat voor een terugbetalingsverplichting van de al tijdens de studieperiode ontvangen loonbedragen vereist is dat de ernstige consequenties van het beding duidelijk aan de werknemer uiteen zijn gezet (ook wel het ‘kenbaarheidsvereiste’ genoemd).
4.17.
[eiser] bestrijdt niet dat het studiekostenbeding voldoet aan de drie voorwaarden uit het [.] -arrest. Over de kenbaarheid van de gevolgen van het beding overweegt de kantonrechter het volgende. [gedaagde] heeft tijdens de zitting gesteld dat de heer [D] de opleidingen inclusief de kosten met [eiser] heeft besproken en dat [eiser] zich zelf heeft ingeschreven voor de opleiding bij [naam 2] . [eiser] heeft dit niet weersproken. De kantonrechter is daarom voorshands van oordeel dat de gevolgen van het studiekostenbeding voor [eiser] voldoende duidelijk zijn waren. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de verrekening in strijd is met de eisen van goed werkgeverschap. De vordering tot veroordeling van [gedaagde] tot terugbetaling van de studiekosten althans een voorschot daarop, zal daarom worden afgewezen.
4.18.
De proceskosten inclusief nakosten komen voor rekening van [eiser] , omdat hij ongelijk krijgt. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 814,- voor salaris gemachtigde en € 135,00 voor nakosten.
4.19.
De proceskostenveroordeling wordt niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [gedaagde] dat niet heeft gevorderd.

5.De beslissing

De kantonrechter, recht doende in kort geding:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten; hij moet de proceskosten van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op (€ 814,00 + € 135,00 =) € 949,00, betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna aan hem wordt betekend, dan moet [eiser] ook de kosten van betekening betalen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ramsaroep, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2024.