Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- de brief van de gemachtigde van [eiser] van 18 januari 2024 met de dagvaarding, met de mededeling dat [gedaagde] heeft laten weten dat zij vrijwillig op de zitting zal verschijnen;
- de brief namens [eiser] van 25 januari 2024 met aanvullende producties;
- de e-mail van de gemachtigde van [gedaagde] van 26 januari 2024 met producties;
- de e-mail van de gemachtigde van [gedaagde] van 29 januari 2024 (13:06 uur) met de aanvullende producties 7 en 8;
- de mondelinge behandeling op 29 januari 2024;
- de pleitnota van [gedaagde] ;
- de wijziging van eis die tijdens de mondelinge behandeling is overgelegd;
- de pleitnota van [eiser] .
5 februari 2024 per e-mail aan de griffie kan laten weten of hij zijn vordering ten aanzien van de leaseauto intrekt. Ten slotte is vonnis bepaald.
[eiser] te verhalen intrekt.
2.De feiten
[eiser] en [gedaagde] omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, wat is vastgelegd in een schriftelijke arbeidsovereenkomst. In deze arbeidsovereenkomst zijn ook een nonconcurrentiebeding, relatie- en geheimhoudingsbeding en een onkostenbeding opgenomen. Later is [eiser] de functie van Lead Production & R&D gaan vervullen. Vanaf maart 2021 verricht [eiser] bij [gedaagde] de functie van Plantmanager. [eiser] is in die functie verantwoordelijk voor de dagelijkse leiding van de afdelingen Bedrijfsbureau (Inkoop & Planning), R&D, KAM (Kwaliteit, Arbo & Milieu) en Productie, met in totaal ongeveer
20 medewerkers. Het laatst genoten salaris bedroeg € 5.375,00 bruto per maand voor een arbeidsomvang van 36 uur per week. Daarnaast ontving [eiser] een door [gedaagde] geleasete auto van de zaak ter gebruik.
€ 11.171,37 aan haar te betalen.
3.Het geschil
4.De beoordeling
(gedeeltelijke) schorsing van het concurrentiebeding:
1 januari 2024 is geëindigd waardoor hij niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Zolang [eiser] niet bij [onderneming 1] in dienst kan treden, heeft hij geen inkomsten en door de verrekening van de studiekosten met de eindafrekening kan hij deze periode niet overbruggen. De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] hiermee zijn spoedeisend belang bij de vordering tot schorsing van het concurrentiebeding voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
[eiser] stelt dat de vloercoatings bij [onderneming 1] maar een heel klein deel van de omzet uitmaken, minder dan 1%. Ook dat doet er echter niet aan af dat [onderneming 1] en [gedaagde] een vergelijkbaar product leveren. Daarbij komt dat [gedaagde] onweersproken heeft gesteld dat zij zich in een relatief kleine afzetmarkt bevindt. De voorlopige conclusie is dan ook dat [onderneming 1] een concurrerend bedrijf is van [gedaagde] , waardoor [eiser] door bij [onderneming 1] in dienst te treden het concurrentiebeding overtreedt.
onbillijkwordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van [gedaagde] . Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter valt de belangenafweging in het nadeel van [eiser] uit. De kantonrechter legt dat hieronder uit.
[eiser] voldoende mogelijkheden heeft om bij andere werkgevers dan [onderneming 1] een vergelijkbare leidinggevende functie te verrichten. [gedaagde] heeft hiervoor verwezen naar verschillende voorbeeldvacatures die zij heeft overgelegd, waarvan de passendheid niet door [eiser] is weersproken. Ter zitting heeft [eiser] erkend dat hij ook bij andere bedrijven in de chemie zou kunnen werken. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat het belang van [eiser] bij de verbetering van zijn arbeidsvoorwaarden en gestelde doorgroeimogelijkheden door indiensttreding bij [onderneming 1] in verhouding tot het belang van [gedaagde] om haar bedrijfsdebiet te beschermen onvoldoende zwaar weegt.
– restant – studiekosten op hem te verhalen. Niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde] daadwerkelijk is gestart met het verhalen van deze kosten op [eiser] of dat zij op korte termijn daartoe over zal gaan. De kantonrechter is daarom niet gebleken dat [eiser] voldoende belang als bedoeld in artikel 3:303 BW heeft bij deze vordering. De gevraagde voorziening wordt reeds daarom afgewezen. Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat gelet op wat onder 4.13. en 4.17. staat, geen grond bestaat om voormelde vordering toe te wijzen.
artikel 7:611a lid 1 en lid 2 BW nietig is. Voor beide cursussen waarvan de kosten zijn verrekend, geldt dat [gedaagde] het gewenst achtte dat [eiser] deze zou volgen. Volgens [eiser] zijn deze cursussen daarom noodzakelijke scholing als bedoeld in artikel 7:611a lid 1 BW, die de werkgever verplicht is te verstrekken. Op grond van het tweede lid van
artikel 7:611a BW moet de werkgever dergelijke scholing kosteloos aanbieden.
2. Wanneer de werkgever op grond van toepasselijk Unierecht, toepasselijk nationale recht, een collectieve arbeidsovereenkomst, of een regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan verplicht is zijn werknemers scholing te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangenomen uit te voeren, wordt de in lid 1 bedoelde scholing kosteloos aangeboden aan de werknemers, beschouwd als arbeidstijd en, (..).
(..)
4. Een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, is nietig.
(..).”
NJ 1983/796( [onderneming 2] / [achternaam] ( [.]
).In die uitspraak heeft de Hoge Raad overwogen dat – voor zover relevant – het systeem van de (voorheen geldende) wet zich niet verzet tegen studiekostenbedingen waarin staat: