ECLI:NL:RBMNE:2024:959

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
C/16/551256 / HA ZA 23-75
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conventionele vordering tot betaling van facturen en reconventionele schadevordering afgewezen

In deze zaak vorderde de naamloze vennootschap [eiseres] N.V. betaling van twee facturen van [gedaagde], die deze betwistte. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] grotendeels moest betalen, maar wees de reconventionele schadevordering van [gedaagde] af. De procedure begon met een dagvaarding op 4 november 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 16 januari 2024. Tijdens de behandeling werden de standpunten van beide partijen toegelicht. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] de facturen grotendeels moest betalen, maar dat er geen sprake was van beroepsfouten van mr. [A] van [eiseres], waardoor de schadevordering van [gedaagde] werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van [eiseres] in conventie toewijsbaar waren, terwijl de vorderingen van [gedaagde] in reconventie niet ontvankelijk werden verklaard. De rechtbank legde de proceskosten op aan [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/551256 / HA ZA 23-75
Vonnis van 28 februari 2024
in de zaak van
de naamloze vennootschap
[eiseres] N.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaten: mrs. D.C.P. Sars, L. van den Reek en V.J.N. van Oijen,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats] (België),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. T.J. Roest Crollius.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 november 2022 met 21 producties;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met 18 producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met productie 22 tot en met 30;
  • de brief van 21 december 2023 van [gedaagde] waarmee productie 19 tot en met 37 zijn ingediend;
  • de akte houdende vermeerdering van eis van [gedaagde] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2024 plaatsgevonden. Tijdens deze behandeling was namens [eiseres] aanwezig mr. [A] , bijgestaan door mr. Sars en mr. Van Oijen. Daarnaast was [gedaagde] aanwezig, vergezeld door [B] en bijgestaan door mr. Roest Crollius. Partijen hebben de standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die zij hebben overgelegd en voorgedragen. Verder is door en namens partijen antwoord gegeven op vragen van de rechtbank. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken.
1.3.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op vandaag.
2. Een korte samenvatting
2.1.
[eiseres] vordert in conventie betaling van twee facturen. [gedaagde] betwist de verschuldigdheid van een aantal posten uit die facturen. In conventie oordeelt de rechtbank dat [gedaagde] de facturen grotendeels moet betalen. [gedaagde] wil deze schuld verrekenen met haar reconventionele schadevordering. [gedaagde] meent namelijk dat mr. [A] van [eiseres] beroepsfouten heeft gemaakt waardoor zij schade heeft geleden in de vorm van (een) misgelopen bonussen/belastingvoordeel. In reconventie oordeelt de rechtbank dat er geen sprake is van duidelijk ondermaats optreden van mr. [A] zodat de schadevordering wordt afgewezen. Ook de vordering tot creditering van factuurbedragen wordt afgewezen.

3.De achtergrond van de zaak

3.1.
Op enig moment is tussen [eiseres] en [gedaagde] een opdrachtovereenkomst totstandgekomen op grond waarvan mr. [C] en mr. [A] van [eiseres] juridische advies- en proceswerkzaamheden voor [gedaagde] hebben verricht.
3.2.
Deze werkzaamheden hadden betrekking op een arbeidsgeschil waarin [gedaagde] met [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ), momenteel haar oud-werkgever, was verwikkeld. [onderneming 1] heeft eerst het UWV verzocht haar toestemming te verlenen de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] op te zeggen. Omdat het UWV dit verzoek heeft geweigerd, heeft [onderneming 1] de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Tegen dit ontbindingsverzoek heeft [gedaagde] zich met bijstand van mr. [C] verweerd. Op 11 december 2019 heeft mr. [A] aan [gedaagde] medegedeeld dat mr. [C] vanwege privéomstandigheden is uitgevallen en heeft hij voorgesteld de behandeling van de zaak over te nemen. [gedaagde] heeft ingestemd met deze overname. Bij beschikking van 25 februari 2020 heeft de kantonrechter onder meer de arbeidsovereenkomst ontbonden. [gedaagde] is van deze beschikking in beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam, waarbij zij onder meer herstel van de arbeidsovereenkomst en betaling van de achterstallige bonussen over de jaren 2015 tot en met 2019 heeft gevorderd. In deze hoger beroepsprocedure is [gedaagde] bijgestaan door mr. [A] . Bij beschikking van 12 januari 2021 (met zaaknummer 200.277.562/01) heeft het gerechtshof onder meer de beschikking van de kantonrechter op het punt van de ontbinding bekrachtigd en de bonusvordering tot een brutobedrag van € 147.485,60 toegewezen.
3.3.
Van belang is dat het gerechtshof in haar beschikking van 12 januari 2021 van de volgende feiten is uitgegaan. Tijdens haar arbeidsverhouding met [onderneming 1] heeft [gedaagde] in de periode van oktober 2017 tot en met 18 maart 2018 zwangerschapsverlof gehad. Van 11 april 2018 tot 10 juni 2019 was [gedaagde] arbeidsongeschikt. [gedaagde] heeft op 10 juni 2019 een hersteldmelding gedaan. Vanaf 10 juni 2019 is [gedaagde] vrijgesteld van haar verplichting tot het verrichten van werkzaamheden voor [onderneming 1] , met behoud van loon. [1]
3.4.
In de arbeidsverhouding tussen [gedaagde] en [onderneming 1] was sprake van een bonusregeling. Op basis van deze regeling kon [gedaagde] aanspraak maken op een bonus, ook als sprake was van arbeidsongeschiktheid. [onderneming 1] heeft deze bonusregeling willen inperken door een formeel bonusplan 2018 in te stellen. Onderdeel van dit plan is dat in geval van arbeidsongeschiktheid sprake is van ‘
frozen employment’ waardoor geen aanspraak bestaat op een bonus. Dit formele bonusplan 2018 moet worden goedgekeurd door de Gemeenschappelijke Ondernemingsraad (de GOR). In de hoger beroepsprocedure heeft [onderneming 1] zich op het standpunt gesteld dat de GOR hiermee heeft ingestemd. [gedaagde] heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een instemming door de GOR.
3.5.
In de beschikking van het gerechtshof staat onder meer het volgende:

Bonus 2016
3.13 (…)
Het hof oordeelt dat partijen op 25 augustus 2016 in de2016 Bonus Score Cardzijn overeengekomen dat depersonal KPI score100% zou zijn. Deze afspraak is vastgelegd en door [gedaagde] (mede)ondertekend. Niet gesteld of gebleken is dat partijen later een andere KPI score dan 100% hebben vastgesteld. Hiermee heeft [gedaagde] over het jaar 2016 een correcte bonus ontvangen, reden waarom haar bonusvordering over dat jaar zal worden afgewezen. (…)

Bonus 2018 en 2019
3.15
Over de jaren 2018 en 2019 heeft [gedaagde] geen bonus ontvangen. (…) Volgens [onderneming 1] is sprake vanfrozen employment, hetgeen in combinatie met artikel 4.3 van het bonusplan 2018 moet leiden tot de conclusie dat geen bonus verschuldigd is. (…) Het hof oordeelt als volgt.Tussen partijen staat vast dat de GOR heeft ingestemd met het bonusplan 2018, waardoor dit bonusplan een formele status heeft. [onderstreping, de rechtbank] (…) In 2018 heeft [gedaagde] van januari tot en met 18 maart 2018 zwangerschapsverlof genoten. Gedurende die periode is derhalve geen sprake vanfrozen employment. Van 11 april 2018 tot het einde van 2018 was [gedaagde] ziek, zodat gedurende die periode wel sprake was vanfrozen employment. (…) Gelet op het bepaalde in artikel 4.3 van het bonusplan 2018 heeft [gedaagde] over 2018 dan ook recht op 2,5/12e deel van de bonus (2,5/12 x € 124.555,71 bruto) = € 25.949,11 bruto.
3.16
Gedurende het jaar 2019 is [gedaagde] ziek geweest tot 10 juni 2019, zodat gedurende die periode sprake is vanfrozen employment. Vanaf het moment van haar hersteldmelding op 10 juni 2019 is [gedaagde] vrijgesteld van haar verplichting tot het verrichten van werkzaamheden met behoud van loon, zodat gedurende die periode ook sprake is vanfrozen employment. [gedaagde] heeft over het jaar 2019 derhalve geen recht op een bonus.
3.17 (…)
Met betrekking tot de schadevergoeding wegens het niet langer kunnen toepassen van de fiscale 30%-regeling heeft te gelden dat [gedaagde] daarover te weinig heeft gesteld. Het hof ziet derhalve geen aanleiding een schadevergoeding wegens het mislopen van de fiscale 30%-regeling toe te kennen. (…)
3.6.
Op 16 december 2020 heeft [eiseres] een bedrag van € 27.145,36 (incl. btw) aan [gedaagde] gefactureerd. Op 8 februari 2021 heeft [eiseres] een bedrag van € 1.343,60 (incl. btw) aan [gedaagde] gefactureerd. Deze facturen moeten binnen veertien dagen worden betaald. Omdat [gedaagde] deze facturen op 18 maart 2021 nog niet had betaald, heeft mr. [A] haar op die datum aan betaling herinnerd. In reactie heeft [gedaagde] op 21 maart 2021 onder meer het volgende aan mr. [A] bericht:

Graag herinner ik u aan mijn vraag over artikel 3.15 uit het arrest waarin werd gesteld dat ik over 2018 slechts recht zou hebben gehad op 2,5 maand bonus in plaats van het volledige jaar. Het is daarbij relevant hoe het hof stelt dat tussen partijen vaststaat dat de GOR heeft ingestemd met het bonusplan 2018, waardoor dit bonusplan een formele status zou hebben. Uw antwoord ter zake zie ik graag tegemoet, aangezien dit voor mij een voorwaarde is om, zoals u zegt er een streep onder te kunnen zetten. (…)
In reactie heeft mr. [A] op 26 maart 2021 toegezegd de vraag van [gedaagde] te zullen beantwoorden, maar ook benadrukt dat de beantwoording van deze vraag niets van doen heeft met de betaling van de facturen. Ook heeft hij [gedaagde] tot betaling gesommeerd.
3.7.
Op 29 maart 2021 heeft mr. [A] antwoord gegeven op de vraag van [gedaagde] en onder meer het volgende aan haar bericht:

(…) Wij hebben dus ten aanzien van de stelling van [onderneming 1] gemotiveerd verweer gevoerd.
Hoe het hof ondanks onze betwisting in r.o. 3.15 van haar arrest heeft kunnen oordelen dat de GOR heeft ingestemd met het bonusplan 2018 is voor ons niet begrijpelijk, want wordt niet nader gemotiveerd.
Gelet op het voorgaande zult u samen met mij moeten concluderen dat het aan ons verweer op dit punt niet heeft gelegen. Wat het hof tot dit oordeel heeft bewogen is zonder motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. (…)
Ik ga er van uit dat ik uw vraag hiermee voldoende heb beantwoord. Ik zie de betaling van mijn facturen graag omgaand tegemoet. (…)
3.8.
Op 15 april 2021 heeft [gedaagde] onder meer het volgende aan mr. [A] bericht:

Ik weeg op dit moment de rechtmatigheid van deze betalingsverzoeken af tegen mogelijke schade die aan mijn kant ontstaan is als gevolg van onvolledige, ontijdige, of nalatige dienstverlening door [eiseres] . (…) Daarnaast spelen er nog andere overwegingen bij de door [eiseres] ingediende declaraties, (…)
Concluderend is mijn voorlopige positie dat de uitstaande betalingsverzoeken van [eiseres] waarover u schrijft door mij inhoudelijk worden betwist. Daarbij lijkt het mij meer voor de handliggend om met gesloten beurzen de zaak af te sluiten. Aangezien u schrijft zonder nadere aankondiging vrij te zijn in rechte hierop een vervolg te geven, attendeer ik u erop dat ik in dat geval in reconventie onder meer de volledige schadeposten inzake de bonus 2018 en 2019 van ruim 125.000 EUR en EUR 156.000 bruto, dus ruim EUR 280.000 bruto in totaal, zoals hierboven benoemd, zal vorderen. (…)
3.9.
[gedaagde] heeft de facturen van 16 december 2020 en 8 februari 2021 tot op de dag van vandaag niet betaald.
3.10.
[eiseres] heeft [gedaagde] gewezen op de mogelijkheid om gebruik te maken van de kantoorklachtenregeling. Van deze regeling heeft [gedaagde] gebruik gemaakt. Bij e-mail van 6 april 2022 heeft de klachtenfunctionaris de klachten ongegrond verklaard.

4.De vorderingen en verweren

In conventie
4.1.
[eiseres] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen:
om binnen vijf werkdagen na dit vonnis aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 28.488,96 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de respectieve vervaldata van de facturen, althans de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van de volledige betaling;
om binnen vijf werkdagen na dit vonnis aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 1.059,89 aan buitengerechtelijke incassokosten, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
in de proceskosten en de nakosten, deze laatste te begroten op € 163,00 zonder betekening, te vermeerderen met € 85,00 bij betekening, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis, tot aan de dag van de volledige betaling.
4.2.
[eiseres] vordert nakoming van de betalingsverplichting van [gedaagde] op grond van de opdrachtovereenkomst. [eiseres] stelt dat [gedaagde] de facturen van 16 december 2020 en 8 februari 2021 van respectievelijk € 27.145,36 en € 1.343,60 aan haar moet betalen. [eiseres] stelt dat haar vordering tot betaling van de facturen opeisbaar is geworden en [gedaagde] ook de wettelijke rente over de factuurbedragen verschuldigd is geworden. Daarnaast maakt [eiseres] aanspraak op een vergoeding van haar buitengerechtelijke incassokosten.
4.3.
[gedaagde] betwist het standpunt van [eiseres] en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar vorderingen, althans deze vorderingen als ongegrond en/of onbewezen aan haar te ontzeggen, alsmede haar te veroordelen in de proceskosten.
4.4.
De rechtbank begrijpt dat [gedaagde]
primairde verschuldigdheid betwist van een drietal posten van de niet-betaalde facturen van 16 december 2020 en 8 februari 2021. [gedaagde] betwist ook de verschuldigdheid van twee posten die al door haar zijn betaald: de kosten voor de dossieroverdracht en de kopieerkosten. [gedaagde] meent dat [eiseres] in totaal € 21.086,00 (incl. btw) ten onrechte bij haar in rekening heeft gebracht, zodat de vordering van [eiseres] in ieder geval tot dit bedrag aan haar moet worden ontzegd. Als [gedaagde] al een bedrag aan niet-betaalde facturen moet betalen, dan verweert zij zich
subsidiairmet een beroep op verrekening van deze schuld met haar reconventionele schadevordering.
In reconventie
4.5.
[gedaagde] vordert – na eisvermindering tijdens de mondelinge behandeling – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat [eiseres] toerekenbaar is tekortgeschoten in de dienstverlening aan [gedaagde] en mitsdien gehouden is om de dientengevolge door [gedaagde] geleden schade te vergoeden;
[eiseres] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te betalen een netto bedrag van € 215.714,29 aan schadevergoeding in verband met de misgelopen bonussen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
[eiseres] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te betalen een netto bedrag van € 52.816,22 voor het niet kunnen profiteren van de 30%-regeling althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
e onder sub b en c genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 november 2020, althans vanaf de datum van de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie tot aan de dag van de volledige betaling;
[eiseres] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 21.086,00 aan onjuist gefactureerd honorarium en kosten;
[eiseres] te veroordelen in de proceskosten.
4.6.
[gedaagde] stelt dat mr. [A] beroepsfouten heeft gemaakt en hij daardoor is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de opdrachtovereenkomst. [gedaagde] stelt dat zij door deze tekortkoming schade heeft geleden, bestaande uit de misgelopen bonussen over 2016, 2018 (deels) en 2019 en een misgelopen belastingvoordeel. Verder stelt [gedaagde] dat [eiseres] ten onrechte het bedrag van € 21.086,00 bij haar in rekening heeft gebracht, zodat [eiseres] dit bedrag moet crediteren.
4.7.
[eiseres] betwist het standpunt van [gedaagde] en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagde] in haar vorderingen, althans tot afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, inclusief de nakosten, te verhogen met de wettelijke rente indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na daartoe te zijn aangeschreven vrijwillig aan de veroordeling tot betaling van deze kosten voldoet.
4.8.
Voor alles meent [eiseres] dat het recht van [gedaagde] om schadevergoeding te vorderen op grond van de algemene voorwaarden is vervallen. Als het beroep op het contractuele vervalbeding niet slaagt, dan betwist [eiseres] dat mr. [A] beroepsfouten heeft gemaakt en is tekortgeschoten. Verder betwist [eiseres] de vordering tot terugbetaling van € 21.086,00.

5.De beoordeling

Opmerking vooraf
5.1.
Omdat [gedaagde] momenteel woonachtig is in België, heeft deze zaak een internationaal karakter. De rechtbank moet eerst ambtshalve beoordelen of zij bevoegd is van de zaak kennis te nemen. [eiseres] heeft voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter verwezen naar artikel 8 van de ‘Algemene Voorwaarden van [eiseres] N.V.’ (hierna: de algemene voorwaarden). In dit artikel is de Nederlandse rechter aangewezen. Omdat [gedaagde] de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden heeft betwist, zal de rechtbank aan de hand van de zogeheten ‘Brussel Ibis-verordening’ [2] beoordelen of zij bevoegd is. In artikel 26 van deze verordening is bepaald dat als de bevoegdheid niet voortvloeit uit andere bepalingen van de verordening, het gerecht bevoegd is waarvoor de verweerder verschijnt. Omdat [gedaagde] de bevoegdheid van de rechtbank niet heeft betwist en uit artikel 24 van de verordening niet volgt dat een ander gerecht bij uitsluiting bevoegd is, is de rechtbank bevoegd.
In conventie
Verschuldigdheid betwiste posten onbetaalde facturen
5.2.
[eiseres] vordert betaling van de factuur van 16 december 2020 van € 27.145,36 en 8 februari 2021 van € 1.343,60. Deze facturen bedragen in totaal € 28.488,96. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] slechts een deel van deze vordering, namelijk € 21.086,00, heeft betwist. In dit bedrag zijn twee posten begrepen die niet door deze facturen in rekening zijn gebracht, zodat de betwisting van die posten (kosten dossieroverdracht en kopieerkosten) niet thuishoort in conventie. Strikt genomen richt [gedaagde] zich in conventie tegen drie posten van de niet-betaalde facturen: (i) het honorarium van mr. [A] voor het inkorten van de pleitnota, (ii) het honorarium van mr. [D] voor haar aanwezigheid tijdens de mondelinge behandeling in de hoger beroepsprocedure, en (iii) het honorarium van mr. [A] , mr. [D] en mr. [E] voor fiscale advieswerkzaamheden. In conventie wordt door [gedaagde] dus ‘slechts’ een bedrag betwist van (respectievelijk (i) € 2.397,01 (incl. btw) + (ii) € 1.063,59 (incl. btw) + (iii) € 779,34 (incl. btw) =) € 4.239,94 (incl. btw). [3] Hierna wordt de verschuldigdheid van de drie betwiste posten achtereenvolgens beoordeeld.
(i) Opstellen en inkorten pleitnota
5.3.
[eiseres] heeft bij de factuur van 16 december 2020 2:50 uur in rekening gebracht voor de werkzaamheid ‘inkorting pleitnota’ op 17 november 2020 door mr. [A] . [gedaagde] stelt dat deze post, én daarnaast een post van 2:50 uur aan werkzaamheden van mr. [A] , ten onrechte bij haar in rekening zijn gebracht. [gedaagde] betwist dus de verschuldigdheid van de kosten voor 5:40 uur aan werkzaamheden van mr. [A] tegen een tarief van € 350,00, wat volgens [gedaagde] neerkomt op € 1.981,00 (excl. btw). [4]
5.4.
[gedaagde] stelt namelijk dat mr. [A] onnodig veel tijd heeft besteed aan het schrijven van een lange pleitnota, en dat hij vanwege de lengte van de pleitnota het gerechtshof heeft verzocht om verlengde spreektijd. Dit verzoek is afgewezen omdat het te laat is gedaan. [gedaagde] stelt dat omdat dit verzoek is afgewezen, mr. [A] de pleitnota heeft moeten inkorten. [gedaagde] vindt het niet terecht dat zowel de kosten voor het schrijven van een onnodig lange pleitnota, als de kosten voor het inkorten van deze nota bij haar in rekening zijn gebracht. Volgens [gedaagde] had mr. [A] een meer zorgvuldige route moeten bewandelen. Hij had eerst een verzoek tot verlengde spreektijd moeten indienen en afhankelijk van de toe- of afwijzing van dit verzoek een redelijke tijd moeten besteden aan het opstellen van de pleitnota.
5.5.
Het standpunt van [eiseres] is dat de pleitnota sowieso moest worden ingekort, en deze inkorting los staat van het gedane verzoek om verlengde spreektijd. Mr. [A] heeft verklaard dat hij op 15 november 2020 een concept van de pleitnota naar [gedaagde] heeft gemaild en dat die pleitnota vervolgens door de vele (feitelijke) aanvullingen door [gedaagde] omvangrijk is geworden. [eiseres] heeft onbetwist gesteld dat mr. [A] nog voor het verzoek om verlengde spreektijd aan [gedaagde] heeft geadviseerd om de pleitnota in te korten zodat deze aan overtuigingskracht zou winnen. [5] Mr. [A] heeft verder tijdens de mondelinge behandeling onbetwist gesteld dat partijen tijdens de bespreking op 16 november 2020 van 15.00 uur aandacht hebben besteed aan het verfijnen van de pleitnota, die op dat moment nog niet af was. Het verzoek tot verlengde spreektijd is gedaan op 16 november 2020 om 15.25 uur. Nadat dat verzoek was afgewezen is mr. [A] verder gegaan met het inkorten van de pleitnota, wat volgens hem toch al noodzakelijk was.
[gedaagde] heeft niet weersproken dat haar aanvullingen op de pleitnota 4 pagina’s behelsden. Kortom: [eiseres] heeft voldoende weersproken dat de inkorting van de pleitnota alleen verband hield met de afwijzing van het verzoek tot verlengde spreektijd. Om deze reden dient [gedaagde] zowel de kosten voor het opstellen, als de kosten voor het inkorten van de pleitnota te betalen.
(ii) Werkzaamheden mr. [D]
5.6.
[eiseres] heeft bij de factuur van 16 december 2020 4:45 uur in rekening gebracht voor ‘Zitting/mondl.behandeling – incl. reistijd’ op 18 november 2020 door mr. [D] . Volgens [gedaagde] is voor de aanwezigheid van mr. [D] bij de zitting in de hoger beroepsprocedure onterecht een bedrag van € 879,00 (excl. btw) [6] in rekening gebracht.
5.7.
[gedaagde] stelt dat niet met haar is afgestemd dat voor de werkzaamheden/aanwezigheid van mr. [D] kosten in rekening zouden worden gebracht.
Volgens [gedaagde] past het ook niet om voor haar aanwezigheid ter zitting kosten te rekenen. Mr. [D] heeft tijdens deze zitting geen inhoudelijke bijdrage geleverd en was alleen aanwezig in het kader van haar opleiding als advocaat-stagiaire. Uit het proces-verbaal blijkt verder niet dat mr. [D] sprekend is opgevoerd.
5.8.
[eiseres] stelt dat mr. [D] al sinds medio 2019 actief bij het dossier was betrokken en zij in de ‘Carbon Copy’ van veel e-mailberichten staat. [eiseres] stelt dat de aanwezigheid van mr. [D] met [gedaagde] is besproken en door haar is goedgekeurd. Volgens [eiseres] heeft mr. [D] tijdens de mondelinge behandeling wel degelijk een waardevolle bijdrage geleverd door mr. [A] te ondersteunen door in het lijvige dossier de betreffende producties aan te halen en zo nodig hieruit te citeren.
5.9.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] het standpunt van [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Uit het e-mailbericht van mr. [A] van 16 november 2020 aan [gedaagde] staat het volgende:

Ik heb mijn jongere collega [D] gevraagd tevens bij de bespreking aanwezig te zijn. Zij zal mij ter zitting ondersteunen, waarmee ik u graag akkoord vertrouw. (…)
Uit niets blijkt dat mr. [A] aan [gedaagde] heeft medegedeeld dat voor de aanwezigheid en de ondersteunende werkzaamheden van mr. [D] kosten bij haar in rekening zouden worden gebracht. De rechtbank overweegt dat [gedaagde] dit ook niet hoefde te verwachten. Hoewel mr. [A] stelt dat mr. [D] al vanaf medio 2019 meedraaide in het dossier, zijn pas, met uitzondering van de factuur van 17 januari 2020, [7] op 11 november 2020 kosten voor haar werkzaamheden in rekening gebracht. Als mr. [D] al vanaf medio 2019 bij het dossier was betrokken en [gedaagde] , op een uitzondering na, niet voor haar werkzaamheden hoefde te betalen, hoefde [gedaagde] niet te verwachten dat zij wel moest betalen voor de aanwezigheid van mr. [D] bij de zitting. [gedaagde] hoeft het bedrag van € 879,00 (excl. btw)/€ 1.063,59 (incl. btw) niet aan [eiseres] te betalen.
(iii) Fiscaal advies [onderneming 2]
5.10.
[eiseres] heeft bij de factuur van 8 februari 2021 0:50 uur in rekening gebracht voor ‘Diverse werkzaamheden – inzake (eind)afrekening’ voor de periode van 18, 20 en 25 januari 2021 door mr. [A] . Volgens [gedaagde] staat deze tijdsbesteding gelijk aan een bedrag van € 292,00 (excl. btw) voor mr. [A] . Verder heeft [eiseres] bij die factuur 1:45 uur in rekening gebracht voor ‘Studie literatuur/jurisprudentie – kwalificatie wettelijke verhoging ex 7:625 BW loon’ en ‘Diverse werkzaamheden – studie jp/lit. en TEL en COR IN [onderneming 2] inz. loonheffing wettelijke verhoging’ op respectievelijk 21 en 26 januari 2021 door mr. [D] . Volgens [gedaagde] staan deze gefactureerde werkzaamheden gelijk aan een bedrag van € 323,75 (excl. btw) voor mr. [D] . Verder heeft [eiseres] bij die factuur 0:20 uur in rekening gebracht voor ‘Studie literatuur/jurisprudentie – Belastbaarheid wettelijke verhoging’ op 25 januari 2021 door mr. [E] . Volgens [gedaagde] is voor deze werkzaamheid van mr. [E] een bedrag van € 28,33 (excl. btw) [8] gefactureerd.
5.11.
[gedaagde] betwist de verschuldigdheid van deze kosten. [gedaagde] stelt dat mr. [A] haar onder meer op 18 januari 2021 onjuist fiscaal heeft geadviseerd door te verklaren dat de wettelijke verhoging in de zin van artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een nettobedrag is:

Ik vraag mij af of het klopt en adviseer u dit door een belastingadviseur of deureaarder te laten berekenen om te voorkomen dat u mogelijk uzelf benadeelt. (…)
Uit art 7:625 BW volgt dat de wettelijke verhoging verschuldigd is over het bruto loon. De verhoging is geen loon dus netto geld. Wettelijke rente moet ook over de verhoging worden berekend(…) [9]
Dit advies bleek achteraf onjuist: de wettelijke verhoging wordt beschouwd als loon en betreft dus een bruto bedrag. [gedaagde] stelt dat mr. [A] niet alleen ten onrechte kosten voor dit onjuiste advies, maar ook kosten voor het (laten) corrigeren van dit advies (door zijn collega’s) bij haar in rekening heeft gebracht. Daarnaast stelt [gedaagde] dat mr. [A] zonder haar toestemming het accountants- en advieskantoor [onderneming 2] heeft ingeschakeld en de kosten van [onderneming 2] aan haar heeft doorgerekend.
5.12.
[eiseres] heeft verklaard dat [gedaagde] het aanvankelijk niet nodig vond om advies van een belastingadviseur/deurwaarder in te winnen over het al dan niet belast zijn van het bedrag aan wettelijke verhoging. Op 20 januari 2021 is namens [onderneming 1] aan mr. [A] bericht dat de wettelijke verhoging wél belast is:

In door u aangeleverde berekening wordt de wettelijke verhoging van 25% en de wettelijke rente niet meegerekend bij het bruto bedrag maar apart als netto bedrag genoemd (…). Op grond hiervan moet daarom het bedrag van de wettelijke verhoging worden opgeteld bij het totaal bruto bedrag aan bonussen van 2015, 2017 en 2018. (…)
Op diezelfde datum heeft mr. [A] dit bericht doorgestuurd aan [gedaagde] en aan haar onder meer het volgende gevraagd:

Als u wilt kan ik het wel even door [D (voornaam)] [mr. [D] , de rechtbank] juridisch laten checken. (…)
[gedaagde] heeft op diezelfde datum met dit voorstel ingestemd:

Dank voor uw bericht. Graag zie ik [D (voornaam)] [mr. [D] , de rechtbank] dit juridisch checken; Ik hoor dan graag wat uw bevindingen zijn. (…)
Op 25 januari 2021 heeft [gedaagde] om een update gevraagd. Op diezelfde datum heeft mr. [A] onder meer het volgende aan [gedaagde] bericht:

Wat een ogenschijnlijk eenvoudige vraag leek blijkt toch ingewikkeld te zijn. [D (voornaam)] [mr. [D] , de rechtbank] is er nog mee bezig maar we weten in ieder geval al wel dat de bronnen die [onderneming 1] heeft aangehaald niet juist zijn. Wettelijke verhoging is in ieder geval geen loon. Mogelijk dat het toch belast is maar dat checken we nog. (…)
Op 26 januari 2021 heeft mr. [A] onder meer het volgende aan [gedaagde] bericht:

Het was toch nog een klus maar we zijn er uit. Wij komen, mede na overleg met [F] en een deurwaarderskantoor, tot de conclusie dat de wettelijke verhoging inderdaad belast is. In zoverre heeft [onderneming 1] gelijk maar alleen op de verkeerde gronden (zoals ik al eerder liet weten). Dat bleek nogal verwarrend.
[onderneming 1] zal dus op de wettelijke verhoging, welke over het bruto loon wordt berekend, de wettelijke inhoudingen moeten doen. (…)
Als reactie heeft [gedaagde] mr. [A] op diezelfde datum hartelijk bedankt voor zijn bericht. [eiseres] stelt dat van een onjuist fiscaal advies geen sprake is, en dat zij de kosten van [onderneming 2] niet aan [gedaagde] heeft doorberekend.
(iii.a.) Kosten fiscaal advies mr. [A]
5.13.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] de kosten van mr. [A] die verband houden met het fiscaal advies moet betalen. De rechtbank volgt het standpunt van [gedaagde] niet dat zij niet hoeft te betalen voor (het corrigeren van) een advies dat, achteraf gezien, inhoudelijk onjuist blijkt. [gedaagde] heeft niet gesteld dat de vraag zodanig eenvoudig van aard is, dat mr. [A] het antwoord hierop paraat moest hebben en om deze reden voor het vragen van dit advies geen kosten in rekening mogen worden gebracht. Dat de vraag niet eenvoudig van aard is, blijkt wel uit de e-mailcorrespondentie die in dit kader is gevoerd en het feit dat [eiseres] voor de beantwoording [onderneming 2] en een deurwaarderskantoor heeft moeten inschakelen (zie randnummer 5.12. van dit vonnis). Niet gebleken is dat in de vergoeding voor mr. [A] een vergoeding voor de werkzaamheden van [onderneming 2] is begrepen.
(iii.b.) Kosten fiscaal advies mr. [D]
5.14.
De rechtbank is van oordeel dat de kosten van mr. [D] ook door [gedaagde] moeten worden betaald, omdat zij mr. [D] expliciet heeft gevraagd in het kader van deze vraag werkzaamheden te verrichten, zie de e-mail van 20 januari 2021 van [gedaagde] aan mr. [A] , zoals onder randnummer 5.12. van dit vonnis is weergegeven. Niet gebleken is dat in de kosten van mr. [D] een vergoeding voor de werkzaamheden van [onderneming 2] is begrepen.
(iii.c.) Kosten fiscaal advies mr. [E]
5.15.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] de kosten van mr. [E] niet hoeft te betalen. [gedaagde] stelt namelijk dat [eiseres] niet met haar heeft besproken dát mr. [E] werkzaamheden voor [gedaagde] zou verrichten én zij voor deze werkzaamheden zou moeten betalen. Deze stelling is door [eiseres] niet weersproken, zodat het bedrag van € 28,33 (excl. btw)/34,28 (incl. btw) (zie randnummer 5.10. van dit vonnis) op het totale factuurbedrag in mindering wordt gebracht.
Conclusie betwiste posten onbetaalde facturen
5.16.
Gelet op de voorgaande overwegingen, wordt op de factuur van 16 december 2020 van € 27.145,36 een bedrag van € 1.063,59 in mindering gebracht (zie randnummer 5.9. van dit vonnis), zodat een te betalen bedrag van € 26.081,77 resteert. Op de factuur van 8 februari 2021 wordt een bedrag van € 34,28 in mindering gebracht (zie randnummer 5.15. van dit vonnis) zodat een bedrag van € 1.309,32 resteert. De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen om binnen vijf werkdagen na dit vonnis € 27.391,09 aan [eiseres] te betalen.
Verrekeningsverweer
5.17.
[gedaagde] stelt subsidiair dat als zij al een bedrag aan [eiseres] moet betalen, zij deze schuld met haar reconventionele schadevordering kan verrekenen, zodat haar betalingsverplichting door verrekening tenietgaat. De rechtbank overweegt dat dit verweer niet op gaat, omdat de rechtbank in reconventie oordeelt dat [gedaagde] geen vordering tot betaling van een schadevergoeding op [eiseres] heeft (zie randnummer 5.42. van dit vonnis).
Wettelijke rente
5.18.
[eiseres] stelt dat de vordering tot betaling van de facturen van 16 december 2020 en 8 februari 2021 na verloop van veertien dagen na factuurdatum opeisbaar zijn geworden. Zij stelt dat de betalingstermijn dus is verlopen op respectievelijk 30 december 2020 en 22 februari 2021. Omdat [gedaagde] de facturen op deze data niet heeft betaald, is zij op die data in verzuim geraakt. [gedaagde] betwist dat zij de factuurbedragen moet voldoen en ook de wettelijke rente over deze bedragen.
5.19.
In artikel 7 van de algemene voorwaarden is een beding over de rente opgenomen. De rechtbank moet nu ambtshalve beoordelen of dit artikel oneerlijk is ten opzichte van [gedaagde] . De wettelijke rente voor consumentenovereenkomsten, die in het algemeen eerlijk wordt geacht, was op het moment waarop de overeenkomst tot stand kwam, vele malen lager dan de bedongen rente. Een rechtvaardiging voor dit verschil is niet gesteld of gebleken. Door die hoge bedongen rente wordt het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en plichten van partijen ten nadele van [gedaagde] als consument aanzienlijk verstoord. Om die reden is het rentebeding oneerlijk en wordt het door de kantonrechter vernietigd. Als gevolg daarvan moet de gevorderde rentevergoeding worden afwezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.20.
[eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu gesteld noch gebleken is dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden.
Proceskosten
5.21.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. de proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
  • dagvaarding € 125,03
  • griffierecht € 2.837,00
  • salaris advocaat € 1.572,00 (2 punten x tarief III à € 786,00)
  • nakosten€ 163,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 4.697,03.
5.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
In reconventie
Procesbeslissing akte eisvermeerdering
5.23.
[gedaagde] heeft op 15 januari 2024 om 13.04 uur de akte houdende vermeerdering van eis ingediend, terwijl de mondelinge behandeling één dag later, op 16 januari 2024, heeft plaatsgevonden. Onder verwijzing naar artikel 87 lid 6 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is in artikel 4.9 van het ‘Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken’ bepaald dat procestukken tot uiterlijk tien dagen voor de mondelinge behandeling mogen worden ingediend. De hoofdregel is dat processtukken die na die tiendagentermijn in het geding worden gebracht, door de rechtbank buiten beschouwing worden gelaten tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet.
5.24.
De rechtbank laat deze akte buiten beschouwing. [gedaagde] heeft niet toegelicht waarom zij deze akte niet eerder in het geding heeft kunnen brengen en [eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen deze late indiening, omdat de akte op zichzelf niet omvangrijk is maar de inhoud wel ingrijpende gevolgen beoogd te hebben, waarop [eiseres] zich in voorbereiding op de mondelinge behandeling onvoldoende heeft kunnen verdiepen. Van belang is verder dat de goede procesorde zich er niet tegen verzet om deze akte buiten beschouwing te laten, omdat de akte betrekking heeft op de toepasselijkheid en de eventuele vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden van [eiseres] ; dit zijn onderwerpen die de rechtbank ambtshalve moet toetsen.
Beoordeling schadevordering
5.25.
[gedaagde] stelt dat mr. [A] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting uit de opdrachtovereenkomst door niet de zorgvuldigheid in acht te nemen die in de gegeven omstandigheden van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat kan worden verwacht. [gedaagde] stelt dat mr. [A] beroepsfouten heeft gemaakt en zij daardoor schade heeft geleden in de vorm van misgelopen bonussen over de jaren 2016, 2018 (deels) en 2019 en een misgelopen belastingvoordeel van 30% over deze bonussen.
Vervalbeding
5.26.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar schadevordering. In artikel 9 van de algemene voorwaarden staat het volgende:

Alle vorderingsrechten en andere bevoegdheden uit welken hoofde ook die de opdrachtgever jegens [eiseres] kan inroepen, vervallen in ieder geval één jaar na het moment waarop de opdrachtgever bekend werd of redelijkerwijs bekend kon zijn met het bestaan van deze rechten en bevoegdheden.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] in ieder geval op 12 januari 2021 (de datum van de beschikking van het Hof), althans op 15 april 2021 (zie haar klacht onder randnummer 3.8. van dit vonnis) bekend was met haar beweerdelijke vorderingsrechten zodat die rechten uiterlijk op 15 april 2022, en in ieder geval ten tijde van het instellen van de eis in reconventie waren vervallen.
5.27.
[gedaagde] betwist de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden en daarmee de toepasselijkheid van het vervalbeding. Als de algemene voorwaarden al van toepassing zijn, dan meent [gedaagde] dat het vervalbeding onredelijk bezwarend en daarom vernietigbaar is, omdat [eiseres] [gedaagde] eerst door de kantoorklachtenregeling heeft geloodst. Die procedure is op 6 april 2022 afgerond, waardoor [eiseres] eraan heeft bijgedragen dat de termijn van het vervalbeding is volgelopen (zie randnummer 3.10. van dit vonnis). Volgens [eiseres] zou het vorderingsrecht van [gedaagde] immers in ieder geval op 15 april 2022 zijn vervallen.
5.28.
De rechtbank laat de vraag naar de toepasselijkheid en vernietigbaarheid van het vervalbeding in het midden. Los van dit beding, oordeelt de rechtbank hierna namelijk dat [eiseres] , in de persoon van mr. [A] , niet is tekortgeschoten zodat de gevorderde verklaring voor recht en de schadevorderingen worden afgewezen.
5.29.
De rechtbank zal de posten van de reconventionele schadevordering achtereenvolgens beoordelen.
(i) Bonus 2016
5.30.
In de hoger beroepsprocedure heeft [gedaagde] het standpunt ingenomen dat zij over het jaar 2016 op grond van een verkeerde berekening te weinig bonus heeft ontvangen. Het Hof heeft daarentegen overwogen dat [gedaagde] een correct bonusbedrag heeft ontvangen. [gedaagde] stelt dat het Hof tot dit onjuiste oordeel is gekomen, omdat mr. [A] tijdens de zitting niet heeft toegelicht dat [onderneming 1] het bonusbedrag onjuist heeft berekend. [gedaagde] meent dat deze cruciale toelichting eerst was opgenomen in de derde (6.12) van de vier paragrafen die mr. [A] in zijn lange pleitnota aan de bonus over 2016 had gewijd. [10] [gedaagde] stelt dat deze cruciale paragraaf is weggevallen in de ingekorte pleitnota, waarin nog slechts één paragraaf (6.9) aan de bonus over 2016 is gewijd. [11] [gedaagde] meent dat als het Hof van de inhoud van paragraaf 6.12 van de lange pleitnota kennis zou hebben genomen, het tot een andere conclusie zou zijn gekomen inzake de toekenning van de bonus over 2016.
5.31.
[eiseres] betwist dat mr. [A] is tekortgeschoten door de inhoud van paragraaf 6.12 uit de definitieve pleitnota te schrappen. Volgens [eiseres] was de strekking van paragraaf 6.12 dat [onderneming 1] het bonusbedrag onjuist had berekend omdat zij de percentages tussen de ‘corporate’ en de ‘personal’ Key Performance Indicators (hierna: KPI) had verwisseld. [eiseres] stelt dat dit standpunt van de pleitnota al uitvoerig is uiteengezet in het beroepschrift, [12] en dit standpunt geen herhaling behoefde. [eiseres] stelt dat het Hof de stelling van [gedaagde] , inhoudende dat de percentages voor de corporate en personal KPI’s zijn omgewisseld, eenvoudigweg niet heeft gehonoreerd. Voor dit risico heeft mr. [A] [gedaagde] al op 3 april 2020 gewaarschuwd. [13]
5.32.
De rechtbank volgt [gedaagde] niet in haar stelling dat als mr. [A] de vermeende fout in de berekening van de KPI in de pleitnota of tijdens de zitting naar voren zou hebben gebracht, het Hof een hoger bonusbedrag zou hebben toegekend. De vermeende foutieve berekening is door mr. [A] namelijk zeer duidelijk uiteengezet in meerdere randnummers van het beroepschrift, zodat het Hof voldoende bekend was met dit standpunt. Van een tekortkoming van mr. [A] is geen sprake, zodat de vordering tot betaling van schadevergoeding voor een misgelopen bonusbedrag over 2016 zal worden afgewezen.
Bonus 2018 en 2019
5.33.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 3.15. van haar beschikking (zie randnummer 3.5. van dit vonnis) geoordeeld dat tussen partijen vaststaat dat de GOR heeft ingestemd met het formele bonusplan 2018, waardoor de regel over
frozen employmentvan kracht is geworden. Zij heeft verder geoordeeld dat over de jaren 2018 en 2019 alleen in de maanden januari tot en met midden maart 2018 (periode van zwangerschapsverlof) geen sprake was van
frozen employmentvan [gedaagde] zodat over het jaar 2018 voor 2,5 maand aan bonus is toegekend. Omdat het Hof van oordeel is dat in de overige maanden van 2018 en heel 2019 wel sprake was van
frozen employmentis over deze maanden geen bonus uitgekeerd.
5.34.
[gedaagde] stelt, samengevat weergegeven, dat mr. [A] van [eiseres] haar aanspraak op 9,5 maand bonus over 2018 en heel 2019 heeft gefrustreerd. Volgens haar heeft mr. [A] de stelling van [onderneming 1] dat de GOR heeft ingestemd met het formele bonusplan 2018 onvoldoende gemotiveerd betwist. [gedaagde] stelt dat mr. [A] dit standpunt tijdens de zitting onvoldoende uitdrukkelijk heeft weersproken en niet, althans onvoldoende heeft verwezen naar productie 71, waaruit volgens haar duidelijk volgt dat van een instemming van de GOR geen sprake is. [gedaagde] stelt dat als mr. [A] het Hof duidelijker had gewezen op het ontbreken van deze instemming door de GOR, het Hof niet tot deze overweging was gekomen en de bonusaanspraken niet gedeeltelijk zou hebben afgewezen.
5.35.
[eiseres] is het in zoverre met [gedaagde] eens dat ook voor haar onbegrijpelijk is hoe het Hof in rechtsoverweging 3.15 heeft kunnen oordelen dat tussen partijen vaststaat dat de GOR heeft ingestemd met het bonusplan 2018. [eiseres] stelt dat het verwijt van [gedaagde] op niets is gebaseerd. [eiseres] heeft, in de persoon van mr. [A] , wel degelijk en meerdere malen expliciet betwist dat sprake was van goedkeuring van de GOR. In randnummer 6.10 van de pleitnota staat bijvoorbeeld het volgende:

2017, 2018 en 2019
6.1
Ook ten aanzien van deze jaren komt [onderneming 1] geen beroep op enig bonusplan toe. [gedaagde] betwist dat de overgelegde bonusplannen zijn vastgesteld. [onderneming 1] heeft dat niet aannemelijk gemaakt. Zo ontbreekt het beweerde positieve advies van de GOR en het nadien door [onderneming 1] genomen besluit. Ook bestond er geen GOR tot augustus 2018 zoals blijkt uitproductie 67 [onderneming 1]. Verder ontbreken stukken waaruit blijkt dat [gedaagde] contractueel aan enig bonusplan gebonden is. Anders dan de arbeidsovereenkomst is met haar ter zake de bonus niets overeengekomen. [14]
En uit het ‘proces-verbaal van pleidooi’ volgt dat mr. [A] tijdens de zitting bij het Hof het volgende heeft toegelicht:

[gedaagde] betwist dat er in de jaren 2017, 2018 en 2019 ook bonusplannen van toepassing waren. De plannen uit productie 57 en 28 zijn conceptplannen die niet zijn goedgekeurd door de GOR. Er is geen besluit genomen, er zijn geen stukken waaruit dat blijkt. [15]
Verder stelt [eiseres] dat bij de akte van 5 november 2020 productie 71 is ingediend en het Hof alleen de toelichting op deze productie heeft geweigerd, maar de productie zelf wel onderdeel van het dossier is geworden. [eiseres] volgt [gedaagde] echter niet in haar stelling dat zij met deze productie onweerlegbaar bewijs in handen had dat de toestemming van de GOR er niet was. Kortom: [eiseres] stelt dat zij de stelling van [onderneming 1] dat de formele bonusplannen van kracht zouden zijn op de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] , voldoende gemotiveerd betwist. Daar komt nog het volgende bij. Als al sprake zou zijn van instemming van de GOR, wat door [eiseres] namens [gedaagde] is betwist, dan nog is dit bonusplan niet automatisch van toepassing op iedere individuele arbeidsovereenkomst. De GOR kan immers niet namens een individuele werknemer instemmen met nieuwe arbeidsvoorwaarden. In dit licht in het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 3.15 van haar beschikking te meer onbegrijpelijk.
5.36.
De rechtbank is van oordeel dat mr. [A] van [eiseres] het standpunt van [onderneming 1] voldoende gemotiveerd heeft betwist. Hij heeft meermaals benadrukt dat de GOR niet heeft ingestemd met het bonusplan 2018. Verder heeft [eiseres] duidelijk naar voren gebracht dat er sprake is van een tweetrap: goedkeuring van de GOR maakt nog niet dat het goedgekeurde bonusplan van toepassing is op de individuele arbeidsovereenkomst van [gedaagde] . In dit licht is het oordeel van het Hof, zonder nadere motivering, niet goed te volgen. Naar het oordeel van de rechtbank treft mr. [A] geen verwijt zodat de vordering tot betaling van een schadevergoeding vanwege misgelopen bonusbedragen over 2018 en 2019 zal worden afgewezen.
(iii) Misgelopen voordeel 30%-regeling
5.37.
Tijdens haar arbeidsverhouding met [onderneming 1] kon [gedaagde] gebruikmaken van de 30%-regeling: een fiscale regeling voor expats die inhoudt dat expats over de eerste 30% van het in Nederland verdiende inkomen, geen belasting betalen. De arbeidsovereenkomst is op 1 april 2020 ontbonden. De rechtbank begrijpt dat omdat [onderneming 1] de bonusbedragen te laat, want pas ná einde dienstverband, heeft uitbetaald, [gedaagde] niet heeft kunnen profiteren van deze regeling over de uitgekeerde bonussen. In dit kader heeft zij een schadevergoeding gevorderd van ruim € 50.000,00.
5.38.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 3.17 (zie randnummer 3.5. van dit vonnis) geoordeeld dat [gedaagde] te weinig heeft gesteld over de schadevergoeding vanwege het niet langer kunnen toepassen van de fiscale 30%-regeling.
5.39.
[gedaagde] stelt dat mr. [A] van [eiseres] van deze afwijzing door het Hof een verwijt treft, omdat hij dit onderdeel van haar vordering onvoldoende nadrukkelijk onder de aandacht van het Hof heeft gebracht. [gedaagde] stelt dat mr. [A] de raadsheren onvoldoende heeft gewezen op de schadeberekening van [onderneming 2] .
5.40.
[eiseres] betwist deze stelling van [gedaagde] . [eiseres] heeft de schadevordering toegelicht in randnummer 4.39 e.v. van haar beroepschrift en ter onderbouwing verwezen naar de berekening van de heer [F] van [onderneming 2] , die als productie 55 is ingediend. [16] Bij akte van 5 november 2022 heeft [eiseres] als productie 56 een aanvullende berekening van [onderneming 2] in het geding gebracht. Mr. [A] heeft in randnummer 4.9 van zijn pleitaantekeningen uitdrukkelijk naar de berekening van productie 56 verwezen. [17]
5.41.
De rechtbank oordeelt dat mr. [A] de schadevergoeding door het verlies van de 30%-regeling wel degelijk voor en tijdens de terechtzitting ter sprake heeft gebracht en expliciet heeft verwezen nar de berekening van [onderneming 2] . De rechtbank volgt [eiseres] in haar stelling dat de inhoud van de pleitnota niet wordt overgenomen in het proces-verbaal van pleidooi, omdat de pleitnota’s aan dit proces-verbaal worden gehecht en op die manier onderdeel uitmaken van het proces-verbaal. De rechtbank is van oordeel dat mr. [A] op dit punt evenmin een verwijt treft, zodat de schadevordering in het kader van deze 30%-regeling wordt afgewezen.
Conclusie schadevordering
5.42.
De rechtbank is van oordeel dat uit de voorgaande overwegingen volgt dat mr. [A] de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht en er geen sprake is van duidelijk ondermaats optreden. De gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen en de schadevergoedingen en de daarover gevorderde wettelijke rente volgen dit lot.
Beoordeling vordering € 21.086,00
5.43.
Zoals gezegd stelt [gedaagde] dat [eiseres] ten onrechte een bedrag van € 21.086,00 (incl. btw) bij haar in rekening heeft gebracht, zodat dit bedrag moet worden gecrediteerd. Dit bedrag bestaat uit vijf posten: (i) het honorarium van mr. [A] voor het inkorten van de pleitnota, (ii) het honorarium van mr. [D] voor het bijwonen van de mondelinge behandeling in de hoger beroepsprocedure (inclusief reistijd), (iii) het honorarium van mr. [A] , mr. [D] en mr. [E] voor fiscale advieswerkzaamheden, (iv) kosten dossieroverdracht en (v) kopieerkosten. In conventie zijn de eerste drie posten al beoordeeld. In reconventie hoeft de rechtbank dus alleen nog te oordelen over de (iv) kosten dossieroverdracht en (v) kopieerkosten.
5.44.
Anders dan bij de eerste drie posten, heeft [gedaagde] voor deze twee posten al bedragen aan [eiseres] betaald. [gedaagde] meent echter dat [eiseres] voor deze posten ten onrechte uren en kosten in rekening heeft gebracht, en vordert (terug)betaling van bedragen.
De rechtbank begrijpt dit als een vordering uit onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW). [gedaagde] dient te stellen en bij betwisting zo nodig te bewijzen dat zij een betaling aan [eiseres] heeft gedaan zonder dat daarvoor een rechtsgrond bestaat. De rechtbank zal hierna per post beoordelen of [gedaagde] aan haar stelplicht en bewijslast heeft voldaan.
(iv) Kosten dossieroverdracht
5.45.
Zoals in randnummer 3.2. van dit vonnis is beschreven, heeft mr. [A] de behandeling van het dossier van [gedaagde] in december 2019 van zijn collega mr. [C] overgenomen. Partijen zijn het er over eens dat de uren die gemaakt zijn in het kader van die overdracht, niet door [gedaagde] betaald hoeven te worden.
5.46.
[gedaagde] stelt dat mr. [A] in de periode van 11 tot en met 19 december 2019 (factuur 17 januari 2020), en 6 tot en met 10 januari 2020 (factuur 7 februari 2020) uren heeft gedeclareerd die onmiskenbaar zien op het inlezen in het dossier. Volgens [gedaagde] hebben de uren van mr. [A] die zijn geschreven voor 11 januari 2020 geen betrekking gehad op het opstellen van de antwoordakte, omdat voor het opstellen van die akte pas op 11 januari 2020 uren zijn gedeclareerd. Volgens [gedaagde] heeft mr. [A] de inleestijd die verband houdt met de dossieroverdracht volledig bij haar in rekening gebracht, omdat hij geen uren tegen € 00,00 heeft geschreven. Daarnaast stelt [gedaagde] dat [eiseres] op de facturen van 17 januari 2020 en 7 februari 2020 onterecht uren voor werkzaamheden van mr. [C] heeft geschreven omdat zij in die periode was uitgevallen. [gedaagde] stelt dat zij € 12.630,00 (excl. btw)/€ 15.282,30 (incl. btw) [18] te veel aan [eiseres] heeft betaald.
5.47.
[eiseres] heeft het standpunt van [gedaagde] gemotiveerd betwist. [eiseres] stelt eerst dat onduidelijk is hoe het bedrag van € 12.630,00 is opgebouwd. [eiseres] betwist verder dat uren in rekening zijn gebracht voor inleestijd van mr. [A] . Mr. [A] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het een misvatting is dat hij uren zou schrijven tegen een tarief van € 00,00. Hij stelt dat hij de uren die hij aan inleestijd heeft besteed niet heeft geschreven. [eiseres] stelt dat de uren die door mr. [A] in december 2019 en in januari en februari 2020 zijn gemaakt verband houden met het bewaken van de voortgang van het dossier, een te nemen akte en gevoerd overleg met [gedaagde] , en de uren van april betrekking hebben op het opstellen van een beroepschrift. De betreffende uren hebben in ieder geval geen betrekking op de dossieroverdracht. [eiseres] stelt dat tijd is geschreven voor werkzaamheden van mr. [C] omdat zij niet volledig was uitgevallen en nog wel ondersteunende werkzaamheden heeft verricht.
5.48.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van [eiseres] , is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat de in rekening gebrachte uren werkzaamheden betreffen in het kader van de overdracht. De rechtbank stelt vast dat de zaak van [gedaagde] tegen [onderneming 1] is behandeld tijdens de zitting van 2 december 2019. Mr. [C] is op 11 december 2019 uitgevallen (zie randnummer 3.2. van dit vonnis). Uit de beschikking van de kantonrechter volgt dat [onderneming 1] op 30 december 2019, dus ná de mondelinge behandeling, een akte heeft genomen. [gedaagde] heeft op deze akte geantwoord bij de akte van 15 januari 2020, waarna de kantonrechter beschikking heeft gewezen. Dat maakt aannemelijk dat de werkzaamheden van mr. [A] verband houden met het bestuderen van de akte van [onderneming 1] en het voorbereiden van de te nemen antwoordakte. Dat pas op 11 januari 2020 uren zijn gedeclareerd voor het schrijven van de antwoordakte, leidt niet tot de conclusie dat de uren voor die datum moeten zijn gemaakt in het kader van de overdracht. Voordat wordt begonnen met het schrijven van een akte, zal immers eerst gestudeerd moeten worden.
[gedaagde] heeft verder onvoldoende onderbouwd dat mr. [A] en mr. [C] beide uren hebben geschreven voor dezelfde werkzaamheden. Uit de gedeclareerde uren lijkt te volgen dat mr. [A] een opzet voor de antwoordakte heeft gemaakt en mr. [C] deze akte heeft afgerond; er was sprake van een coproductie. Dat volgt ook uit de stelling van mr. [A] in randnummer 9.8. van zijn conclusie van antwoord in reconventie: “
De uren van mr. [A] in de maanden januari en februari 2020 zijn eenvoudigweg uren die zijn gemaakt ten behoeve van deoverige 20 pagina’s[onderstreping, de rechtbank] van deze akte met producties en het veelvuldige overleg daarover met [gedaagde] .” Mr. [A] heeft onbetwist gesteld dat in de akte een aanzienlijke loonvordering was opgenomen die mr. [C] voor haar rekening heeft genomen. Mr. [A] stelt dat voor die loonvordering alleen uren door mr. [C] zijn geschreven. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van die stelling te twijfelen. [eiseres] wijst er terecht op dat [gedaagde] bij e-mail van 21 februari 2020 om dezelfde redenen heeft geprotesteerd tegen de facturen voor de maand december 2019 en de maand januari 2020. [19] Mr. [A] heeft bij e-mail van 25 februari 2020 [20] op deze klachten gereageerd en de gedeclareerde werkzaamheden toegelicht, waarna [gedaagde] de facturen heeft betaald. [gedaagde] brengt in deze procedure geen nieuwe argumenten naar voren, maar lijkt haar vordering vooral te baseren op het feit dat op de declaraties niet is te zien welke uren wel zijn besteed, maar niet in rekening zijn gebracht. Mr. [A] heeft in dat kader voldoende weersproken dat hij geen uren schrijft tegen een tarief van € 00,00, maar de uren die hij heeft besteed aan inleestijd eenvoudigweg niet heeft geschreven. [gedaagde] heeft nog gesteld dat zij de facturen heeft betaald omdat mr. [A] heeft gedreigd zijn ‘pen neer te leggen’ als [gedaagde] niet zou betalen. [gedaagde] heeft dit pas tijdens de mondelinge behandeling, zonder enige onderbouwing naar voren gebracht en [eiseres] heeft deze stelling betwist. Voor zover [gedaagde] heeft willen betogen dat sprake is van bedreiging/misbruik van omstandigheden door mr. [A] , heeft zij deze stelling onvoldoende onderbouwd. De vordering tot (terug)betaling van € 12.630,00 (excl. btw) zal worden afgewezen omdat niet zonder rechtsgrond, maar voor opdrachtwerkzaamheden is betaald.
(v) Kopieerkosten
5.49.
[gedaagde] stelt dat zij ten onrechte € 1.321,00 (excl. btw) [21] aan kopieerkosten heeft betaald. Volgens haar vallen deze kosten onder kantoorkosten die [eiseres] niet bij haar cliënten in rekening brengt. Bij e-mail van 6 juli 2020 heeft zij hierover bij mr. [A] geklaagd:

Ik verwijs naar onderstaande factuur die ik ontving inzake copieerwerk. Ik was verrast dat dit bedrag aan mij wordt doorgerekend. (…)
Ik heb de factuur voldaan maar verzoek u vriendelijk in de toekomst met mij overleg te plegen vooraleer externe kosten worden gemaakt die aan mij worden doorgerekend. [onderstreping, de rechtbank] (…) [22]
5.50.
[eiseres] meent dat deze kosten redelijk zijn en terecht bij [gedaagde] in rekening zijn gebracht. Volgens [eiseres] moest voor de hoger beroepsprocedure een enorme hoeveelheid, plusminus 12.000 pagina’s, worden gekopieerd wat niet door het secretariaat van [eiseres] kon worden gedaan. Zij stelt dat met [gedaagde] is besproken dat deze kopieerwerkzaamheden door de ‘ [onderneming 3] ’ zouden worden verricht en dat [gedaagde] hiermee akkoord is gegaan. Mr. [A] heeft in zijn reactie op de e-mail van 6 juli 2020 van [gedaagde] wel erkend dat hij haar voorafgaand aan het uitbesteden niet heeft geïnformeerd over het feit dat de kosten van deze derde aan haar zouden worden doorbelast, en dat hij er wel goed aan had gedaan om haar wel te informeren over deze kosten. [23]
5.51.
De rechtbank is van oordeel dat de betaling niet zonder rechtsgrond is gedaan. [gedaagde] heeft immers betaald voor de kopieerkosten, zodat overeenstemming bestaat over deze werkzaamheid waarvoor kosten in rekening zijn gebracht (zie de laatste zin van haar
e-mail van 6 juli 2020 onder randnummer 5.49 van dit vonnis). Bovendien staat vast dat mr. [A] [gedaagde] heeft geïnformeerd over het inschakelen van een derde voor het verrichten van deze kopieerwerkzaamheden. Bij die stand van zaken moest [gedaagde] verwachten dat de kosten van deze derde bij haar in rekening zouden worden gebracht. Ook in het kader van deze post heeft [gedaagde] gesteld dat zij alleen maar heeft betaald omdat mr. [A] heeft gedreigd zijn pen neer te leggen als zij niet zou betalen. Voor zover [gedaagde] met deze stelling heeft willen betogen dat zij de betaling heeft verricht vanwege bedreiging/misbruik van omstandigheden door mr. [A] , heeft zij deze stelling onvoldoende onderbouwd. De vordering tot (terug)betaling van € 1.321,00 (excl. btw) zal worden afgewezen.
Proceskosten
5.52.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
  • salaris advocaat: € 5.428,00 (2 punten x tarief VI à € 2.714,00)
  • nakosten: € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 5.606,00.
5.53.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen vijf werkdagen na dit vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 27.391,09;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 4.697,03, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 85,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten, en de nakosten, als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.5.
wijst de vorderingen af;
6.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 5.606,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.7.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten, en de nakosten, als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
in conventie en reconventie
6.8.
verklaart de uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.L. Rijnbout en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.

Voetnoten

1.Zie randnummer 2.6 tot en met 2.10 van de beschikking van 12 januari 2021 van het Hof Amsterdam.
2.Verordening (EU) 1215/2012,
3.Zie randnummer 46 e.v. van de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie.
4.Zie randnummer 46 van de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie.
5.Zie randnummer 3.3. van de dagvaarding.
6.Zie randnummer 48 van de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie.
7.In die factuur wordt slechts 5 minuten voor de werkzaamheden van mr. [D] in rekening gebracht.
8.Zie randnummer 49 conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie.
9.Productie 18 bij dagvaarding.
10.Zie productie 13 bij de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie.
11.Zie productie 14 bij de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie.
12.Zie randnummer 4.5, 4.14 en 4.23 van productie 5 bij dagvaarding.
13.Zie productie 29 bij de conclusie van antwoord in reconventie.
14.Zie productie 14 bij dagvaarding.
15.Zie productie 15 bij dagvaarding.
16.Zie productie 5 bij dagvaarding.
17.Zie productie 14 bij dagvaarding.
18.Zie randnummer 45 van de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie.
19.Zie productie 23 bij de brief van 21 december 2023 van [gedaagde] .
20.Idem.
21.Zie randnummer 47 van de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie.
22.Zie productie 30 bij de conclusie van antwoord in reconventie.
23.Idem.