ECLI:NL:RBMNE:2024:907

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
C/16/567872 / KG ZA 23-690
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over eigendom en gebruik van een strook grond met steiger

In deze zaak, die zich afspeelt in Utrecht, betreft het een kort geding tussen buren over een strook grond met een steiger. De voorzieningenrechter heeft op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil dat voortvloeit uit een eerdere bodemprocedure. De partijen, hierna aangeduid als eisers c.s. en gedaagden c.s., zijn verwikkeld in een conflict over de eigendom en het gebruik van een strook grond die langs de kadastrale erfgrens tussen hun percelen ligt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de erfgrens niet door verjaring was gewijzigd en dat de eisers c.s. het gebruik van de strook mochten voortzetten, maar dat gedaagden c.s. ook recht had om de strook te betreden. In het kort geding vorderden eisers c.s. een verbod voor gedaagden c.s. om de strook te betreden en daarop werkzaamheden te verrichten, terwijl gedaagden c.s. in reconventie ontruiming van de strook eisten. De voorzieningenrechter oordeelde dat gedaagden c.s. de strook wel mocht betreden, maar geen werkzaamheden mocht verrichten totdat er een eindarrest in het hoger beroep was gewezen. De rechtbank benadrukte het belang van een zorgvuldige afhandeling van de situatie en moedigde partijen aan om in overleg tot een oplossing te komen. De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/567872 / KG ZA 23-690
Vonnis in kort geding van 21 februari 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
gedaagden in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers c.s.] ,
advocaat: mr. K. Straathof te Alkmaar,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagden c.s.] ,
R.H.U. Keizer te Roosendaal.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 26 januari 2024 met producties 1 tot en met 11;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 4;
- de door [eisers c.s.] op 6 februari 2024 ingediende producties 12 tot en met 16;
- de mondelinge behandeling van 7 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitnota van [eisers c.s.]

2.Waar de zaak over gaat

2.1. Partijen zijn buren en zijn verwikkeld in een bodemprocedure over de eigendom en het gebruik van een strook grond, steiger en water die evenwijdig loopt met de kadastrale erfgrens tussen hun percelen. Deze strook (hierna: de strook) ligt aan de zuidkant en de oostkant van die grens, dus aan de kant van [gedaagden c.s.] . Op 31 mei 2023 heeft deze rechtbank eindvonnis in eerste aanleg gewezen (hierna: het vonnis van de bodemrechter). Er loopt een hoger beroepsprocedure tegen dat vonnis (hierna: het hoger beroep). In het hoger beroep is op 17 maart 2024 een decente en schikkingscomparitie bepaald.
2.2.
Het gaat in dit kort geding over de vraag of [gedaagden c.s.] werkzaamheden mag (laten) verrichten op de strook grond (eis in conventie) en of [eisers c.s.] de strook grond mag blijven gebruiken (eis in reconventie).
De verhoudingen tussen partijen
2.3.
[gedaagden c.s.] is sinds 2016 eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [perceelnummer 1] (hierna: perceel [perceelnummer 1] ), gelegen aan de [adres 1] in [woonplaats] . Hij is daar, na nieuwbouw, in september 2018 gaan wonen. Op onderstaande afbeeldingen* staat het eigendom van [gedaagden c.s.] op grond van de kadastrale grens blauw ingekleurd. Te zien is dat het perceel van [gedaagden c.s.] voor een groot deel uit water bestaat.
*
De afbeeldingen zijn i.v.m. mogelijke herleidbaarheid naar personen verwijderd.
2.4.
[eisers c.s.] woont tegenover [gedaagden c.s.] aan de andere kant van het water, aan de [adres 2] . Sinds 2001 is [eisers c.s.] eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [perceelnummer 2] , hierna: perceel [perceelnummer 2] ). In 2012 heeft hij het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [perceelnummer 1] (nr. [perceelnummer 3] ) in eigendom verkregen.
2.5.
In de hierna opgenomen luchtfoto** is de kadastrale grens met blauw gemarkeerd en is de beschoeiing die in het verleden is aangebracht door (de rechtsvoorganger van) [eisers c.s.] met wit gemarkeerd. De strook ligt dus ten zuiden en ten oosten van de kadastrale perceelgrens tussen de percelen van partijen.
**
De luchtfoto is i.v.m. mogelijke herleidbaarheid naar personen verwijderd.
2.6.
In het vonnis van de bodemrechter heeft de bodemrechter onder meer:
  • voor recht verklaard dat de erfgrens niet door verjaring is gewijzigd en dus nog steeds gelijk is aan de kadastrale erfgrens;
  • [eisers c.s.] veroordeeld om het gedeelte van de steiger te verwijderen waarmee deze in 2011 is vergroot;
  • [eisers c.s.] verboden om het water te betreden of te gebruiken, anders dan het gebruik van water van de tuin of incidenteel vissen.
[eisers c.s.] s heeft in juli 2023, dus na het vonnis, het in 2011 aangebrachte gedeelte van de steiger laten afbreken conform het vonnis van de bodemrechter.
2.7.
De rechtbank heeft ook vorderingen afgewezen, namelijk om:
in conventie
  • [eisers c.s.] te veroordelen om al hetgeen zich op en aan de strook bevindt te verwijderen;
  • [eisers c.s.] te verbieden om zonder toestemming de strook en de rest van het perceel van [gedaagden c.s.] te betreden (die afwijzing geldt alleen voor de grond en de steiger op de strook; zoals hierboven al vermeld is het [eisers c.s.] wel verboden om op het water komen en dat water anders te gebruiken dan voor de tuin en incidenteel vissen);
  • voor recht te verklaren dat [eisers c.s.] door verjaring eigenaar van de strook is geworden;
  • [eisers c.s.] te veroordelen om mee te werken aan inschrijving van de nieuwe erfgrenzen en, als die medewerking uitblijft, dat het vonnis in de plaats wordt gesteld van die medewerking;
  • voor recht te verklaren dat het water op het perceel van [gedaagden c.s.] openbaar water is dan wel dat [eisers c.s.] door bevrijdende verjaring een erfdienstbaarheid heeft verkregen en dat [gedaagden c.s.] het recreatief gebruik daarvan moet gehengen, gedogen dan wel dulden.
2.8.
Op 8 december 2023 heeft [gedaagden c.s.] (via zijn advocaat) aangekondigd hij van plan is om de strook af te laten palen en langs de erfgrens metalen hekken te plaatsen van twee meter hoog met hedera begroeiing. Ook heeft hij [eisers c.s.] gesommeerd om de strook te ontruimen per 2 juli 2024, drie jaar na de eerste sommatie. [eisers c.s.] weigert om [gedaagden c.s.] toegang te geven tot de strook en deze te ontruimen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagden c.s.] verklaard dat hij niet langer een hek wil plaatsen, maar alleen manshoge laurierstruiken.
De vorderingen
2.9.
[eisers c.s.] vordert – samengevat – dat de voorzieningenrechter [gedaagden c.s.] verbiedt om de strook te (laten) betreden en daarop werkzaamheden te (laten) verrichten, tot met kracht van gewijsde is beslist in het hoger beroep van de bodemzaak over de vraag wie eigenaar van de strook is, op straffe van een dwangsom en met rente, kosten en uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de veroordelingen.
2.10.
[gedaagden c.s.] vordert in reconventie – samengevat – ontruiming van de strook op straffe van een dwangsom en kosten.
2.11.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

Toetsingsmaatstaf
3.1.
Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar moet zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand of diens belang bij zekerheidstelling, zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
3.2.
Bij de toepassing van deze maatstaf in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de uitspraak van de bodemrechter en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en beslissingen. De kans van slagen van het tegen die beslissingen aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel blijft buiten beschouwing in het kort geding, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag (Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). De opvatting van [eisers c.s.] dat aan de verklaring voor recht dat [gedaagden c.s.] eigenaar is, geen werking toekomt zolang die nog geen gezag van gewijsde heeft, is dus onjuist.
3.3.
Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een kennelijk misslag in het vonnis van de bodemrechter. De voorzieningenrechter zal dan ook enerzijds tot uitgangspunt nemen dat [gedaagden c.s.] eigenaar is van de strook en anderzijds dat de door [gedaagden c.s.] ingestelde ontruimingsvordering voor de grond en de resterende steiger reeds is afgewezen. Over die afwijzing is in het vonnis van de bodemrechter onder 3.12 het volgende overwogen:

De situatie is nu naar het oordeel van de rechtbank helder. Dat betekent dat [gedaagden c.s.] het recht heeft om een einde aan dat gebruik te (laten) maken. In de manier waarop [gedaagden c.s.] dat doet hoort [gedaagden c.s.] zorgvuldig te handelen zoals in het maatschappelijk verkeer betaamt. Immers er ligt een steiger die er al was toen hij perceel [perceelnummer 1] kocht en die hij daar ook heeft zien liggen en waartegen hij lagere tijd geen bezwaar heeft gehad. Het belang van [gedaagden c.s.] bij de beëindiging van dat gebruik is in deze procedure niet duidelijk geworden. Er wordt weliswaar gesteld dat een andere inrichting van de oever nodig is voor natuurontwikkeling en [gedaagden c.s.] wil aan de overkant bij [eisers c.s.] ook hoge beplanting zetten om het zicht van [eisers c.s.] op zijn perceel te ontnemen, maar perceel [perceelnummer 1] is zo groot dat niet zonder meer duidelijk is dat daarvoor de strook noodzakelijk is. Er zijn ook allerlei andere opties denkbaar. Het ligt dus voor de hand dat partijen een passende oplossing voor de ontstane situatie gaan bespreken. Dat kan zijn het sluiten van een nieuwe gebruiksovereenkomst zoals [gedaagden c.s.] ook kennelijk met andere aanwonenden heeft gedaan., of wel het in goed overleg bespreken van een andere inrichting van de strook die [eisers c.s.] niet onredelijk belemmerd in het genot van zijn eigendomsrecht. De rechtbank heeft niet vast kunnen stellen dat partijen zich tot dusverre in die zin coöperatief hebben opgesteld en vindt de vordering tot verwijdering van al hetgeen zich op de strook bevindt te prematuur.
3.4.
Sinds deze uitspraak is [eisers c.s.] in hoger beroep gegaan tegen het vonnis in de bodemprocedure en heeft [gedaagden c.s.] opnieuw toegang tot de strook geëist. Ook heeft [gedaagden c.s.] ingrijpende wijzigingen aangekondigd ten aanzien van de inrichting van de strook. Goed overleg tussen partijen over een andere inrichting van de strook of het gebruik daarvan door [eisers c.s.] heeft niet plaatsgevonden. Ook heeft [gedaagden c.s.] het gebruik van de strook door [eisers c.s.] niet beëindigd. [gedaagden c.s.] heeft enkel opnieuw gesommeerd (in de onder 2.8 genoemde brief van 8 december 2023) om de strook per 2 juli 2024 te ontruimen. De voorzieningenrechter constateert dat beide partijen dus nog geen gevolg hebben gegeven aan de hierboven geciteerde passage van 3.12 van het vonnis van de bodemrechter, waaruit volgt dat zij eerst in overleg moeten treden over een passende oplossing en dat een beëindiging op een zorgvuldige manier moet gebeuren. De stand van zaken tussen partijen is in zoverre niet gewijzigd sinds het vonnis van de bodemrechter, op basis waarvan een deel van de vorderingen van partijen toen al is afgewezen.
in conventie
Het door [eisers c.s.] gevorderde verbod om de strook te betreden wordt afgewezen
3.5.
Uit de beslissingen in het vonnis van de bodemrechter volgt dat [eisers c.s.] de strook weliswaar vooralsnog mag gebruiken, maar dat hij [gedaagden c.s.] niet mag beletten om de strook te betreden. [eisers c.s.] vordert nu opnieuw dat verbod, omdat hij zich niet veilig voelt in zijn tuin als [gedaagden c.s.] onaangekondigd op de strook kan verschijnen. Dat belang, een gevoel van onbehagen, weegt minder zwaar dan het belang van [gedaagden c.s.] als eigenaar om de strook te kunnen betreden. Dat belang ziet de voorzieningenrechter niet zozeer in de wens van [gedaagden c.s.] om af en toe op de strook te kunnen zitten, met uitzicht op zijn woning, omdat hij dat op één van de andere oevers die hij bezit rondom zijn woning op dit moment ook kan. Dit belang van [gedaagden c.s.] kan daarentegen wel worden ontleend aan zijn onderbouwing dat hij alvast metingen wil kunnen verrichten voor toekomstige werkzaamheden en het alvast aanvragen van de vergunning en/of subsidie voor oevernatuurherstel. Het standpunt van [eisers c.s.] dat [gedaagden c.s.] zich eerder zonder recht de toegang heeft verschaft tot de strook, waarvan [eisers c.s.] strafrechtelijk aangifte heeft gedaan, brengt daarin geen verandering. Doordat de bodemrechter nadien heeft vastgesteld dat [gedaagden c.s.] de eigenaar is van de strook, had hij daartoe wel het recht. De onder 3.1 bedoelde belangenafweging valt dus uit in het voordeel van [gedaagden c.s.]
3.6.
De voorzieningenrechter geeft [gedaagden c.s.] niettemin in overweging om, als hij incidenteel de strook wenst te betreden, dit vooraf aan te kondigen aan [eisers c.s.] , omdat hij de strook nog dagelijks gebruikt. Dat kan nieuwe confrontaties en escalatie tussen partijen voorkomen, waardoor de verhoudingen nog meer op scherp komen te staan.
[gedaagden c.s.] mag geen werkzaamheden op de strook verrichten
3.7.
Zoals vermeld onder 2.8 is [gedaagden c.s.] van plan om op korte termijn de erfgrens af te laten palen (als bedoeld in artikel 5:46 BW) en langs die grens laurierstruiken te laten aanbrengen. Hoewel de huidige plannen minder ver gaan dan zijn aanvankelijke plannen (een ondoordringbare metalen afscheiding van twee meter hoog met begroeiing), is nog steeds sprake van ingrijpende wijzingen van de inrichting van de strook. Dat is naar voorshands oordeel van de voorzieningenrechter niet verenigbaar met het vonnis van de bodemrechter, waarin de door [gedaagden c.s.] ingestelde ontruimingsvordering is afgewezen.
3.8.
Het belang van [eisers c.s.] om de bestaande inrichting van de strook te behouden, is dat hij de strook sinds 2001 in gebruik heeft, dat de bodemrechter heeft bepaald hij dat gebruik mag voortzetten totdat dit gebruik op een zorgvuldige manier is beëindigd en dat de voorgenomen wijzigingen hem ernstig beperken in dat gebruik en onomkeerbaar kunnen zijn. Daartegenover staan de belangen van [gedaagden c.s.] bij wijziging van de inrichting van de strook, namelijk dat hij geen direct zicht meer op het huis van [eisers c.s.] heeft, dat hij zich hoopt vrijer te voelen om in zijn tuin te zijn en met zijn kano in de buurt van de percelen van [eisers c.s.] te varen en dat hij door kan met zijn project om de natuuroevers te herstellen. Op dit punt valt de onder 3.1 genoemde belangenafweging in het voordeel van [eisers c.s.] uit. De huizen van [eisers c.s.] en [gedaagden c.s.] liggen tientallen meters uit elkaar en [gedaagden c.s.] heeft nog honderden meters andere oever waar hij eerst natuuroevers kan aanleggen. Wat betreft de metingen is het [gedaagden c.s.] al toegestaan om de strook (na overleg) te betreden, zodat hij de vereiste vergunning en subsidie alvast aan kan vragen. Bovendien kan hij nu al vrijelijk varen waar hij wil op de wateren van zijn perceel, omdat het [eisers c.s.] verboden is datzelfde water te betreden. Ook op dit punt geldt dat een enkel gevoel van onbehagen - ditmaal aan de zijde van [gedaagden c.s.] -onvoldoende zwaar weegt.
3.9.
De slotsom is dat de voorzieningenrechter voldoende aanleiding ziet voor een verbod om werkzaamheden aan de strook te (laten) verrichten voor [gedaagden c.s.] totdat eindvonnis is gewezen in het hoger beroep.
3.10.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt zoals vermeld in het dictum.
De proceskosten in conventie
3.11.
Beide partijen zijn in conventie deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. De rechtbank compenseert daarom de proceskosten tussen partijen.
in reconventie
3.12.
[gedaagden c.s.] heeft in deze procedure in reconventie ontruiming gevorderd. [gedaagden c.s.] had dat ook al gevorderd in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van de bodemrechter. Die vordering is toen afgewezen, kort gezegd omdat [eisers c.s.] de strook sinds 2001 heeft gebruikt en dat hij dat mag blijven doen totdat partijen in gesprek zijn gegaan over een passende oplossing en [gedaagden c.s.] het gebruik op een zorgvuldige manier heeft beëindigd. Onder 3.4 is al geconstateerd dat beide partijen hier (nog) geen uitvoering aan hebben gegeven, terwijl [gedaagden c.s.] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van nieuwe (spoedeisende) feiten of omstandigheden.
3.13.
[gedaagden c.s.] heeft namelijk enkel aangevoerd dat zijn spoedeisend belang is dat de gemeente van plan is om handhavend op te treden, zodat de rest van de steiger ook wordt verwijderd. Dat standpunt is ingetrokken, maar pas nadat [eisers c.s.] een brief van 22 juli 2022 had overgelegd waarin de gemeente juist aan [gedaagden c.s.] (die overigens zelf om bestuurlijke handhaving had gevraagd) liet weten dat zij juist niet handhavend zou optreden. Dat [gedaagden c.s.] het later ingenomen standpunt van de gemeente aanvankelijk onvermeld heeft gelaten, gaf een onjuiste voorstelling van zaken, en is in strijd met de in artikel 21 Rv neergelegde verplichting om de relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De voorzieningenrechter volstaat met die constatering. Omdat van een ander spoedeisend belang bij de vordering in reconventie niet is gebleken, wordt deze vordering afgewezen.
De kosten van de procedure in conventie
3.14.
Het is beide partijen aan te rekenen dat zij nog onvoldoende uitvoering hebben gegeven aan het vinden van een passende oplossing en/of zorgvuldige beëindiging van het gebruik van de strook, zoals het vonnis van de bodemrechter voorschrijft, en de patstelling voortduurt, waardoor ontruiming nog niet aan de orde is. [eisers c.s.] weigert immers enerzijds om [gedaagden c.s.] zijn eigendom te laten betreden, terwijl [gedaagden c.s.] het gebruik door [eisers c.s.] (prematuur) wil stoppen of wijzigen. Om die reden zullen de proceskosten in reconventie ook worden gecompenseerd tussen partijen.
zowel in conventie als in reconventie
3.15.
Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog op dat beide partijen zichtbaar lijden onder de huidige situatie en de emoties zeer hoog oplopen. Het is niet te verwachten dat dit vonnis daar verbetering in zal brengen. Helaas voor alle betrokkenen is het partijen niet gelukt om een minnelijke regeling (voor de duur van het hoger beroep) te bereiken. Tijdens de mondelinge behandeling is daar wel langdurig over gesproken en zijn partijen dicht tot overeenstemming genaderd. Het is hoopgevend dat het zowel [eisers c.s.] als [gedaagden c.s.] toen wel is gelukt om constructief en oplossingsgericht over de zaak te spreken. De voorzieningenrechter moedigt partijen aan om dat te blijven proberen, gezien hun onderlinge relatie van buren en hun wens om weer ongestoord van hun woning met tuin te kunnen genieten. Pas bij een (tijdelijke) onderlinge oplossing zal – in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep – de relatie tussen hen hopelijk kunnen normaliseren.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
4.1.
verbiedt [gedaagden c.s.] om op de strook werkzaamheden te verrichten totdat in het hoger beroep eindarrest is gewezen,
4.2.
veroordeelt [gedaagden c.s.] om aan [eisers c.s.] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
4.5.
compenseert de proceskosten tussen partijen.
in reconventie
4.6.
wijst het gevorderde af,
4.7.
compenseert de proceskosten tussen partijen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Hurenkamp en in het openbaar uitgesproken door mr. R.J. Praamstra op 21 februari 2024.
JO/4972