ECLI:NL:RBMNE:2024:7574

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
C/16/542722 / FA RK 22-1495
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en zorgregeling met betrekking tot minderjarige kinderen, inclusief alimentatie en vermogensrechtelijke afwikkeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 december 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in 2015 in Italië zijn getrouwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige zoon, [minderjarige 1], bij de vrouw bepaald. De man en de vrouw hebben beiden verzoeken ingediend met betrekking tot de zorgregeling voor [minderjarige 1]. De rechtbank heeft een co-ouderschapsregeling vastgesteld, waarbij [minderjarige 1] in een evenwichtige verdeling tijd doorbrengt bij beide ouders. De vrouw heeft geen vervangende toestemming gekregen om met [minderjarige 1] naar Italië te verhuizen, omdat dit niet in het belang van het kind werd geacht. De rechtbank heeft de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] vastgesteld op € 464,- per maand, en de partneralimentatie voor de vrouw op € 1.204,- bruto per maand. Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de gemeenschappelijke woning geregeld, waarbij de woning aan de man wordt toegedeeld en de vrouw het recht heeft om er nog zes maanden te blijven wonen. De vrouw moet een gebruiksvergoeding van € 410,- per maand betalen en is verplicht om haar deel van de eigenaarslasten en gebruikerslasten te dragen. De rechtbank heeft ook geoordeeld over diverse financiële vorderingen tussen partijen, waaronder een bedrag van € 23.596,- en € 2.824,32 die de vrouw aan de man moet betalen. De rechtbank heeft de verzoeken van partijen voor het overige afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Locatie Utrecht
Zaaknummers:
- C/16/542722 / FA RK 22-1495 (echtscheiding)
- C/16/546533 / FA RK 22-2236 (afwikkeling huwelijksvermogensregime)
Beschikking van 24 december 2024
in de zaak van:
[de man],
die woont in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de vader of de man,
advocaat mr. R. de Falco,
tegen
[de vrouw],
die woont in [woonplaats 2]
hierna te noemen: de moeder of de vrouw,
advocaat mr. J.E. Smal.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft bij beschikking van 3 oktober 2023 de beslissing over de verzoeken uitgesteld in afwachting van het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). Voor het procesverloop tot die tijd verwijst de rechtbank naar de beschikking van 3 oktober 2023.
1.2.
De rechtbank heeft na die beschikking nog de volgende stukken ontvangen:
- het rapport van de Raad van 19 april 2024;
- de akte uitlating over het rapport van de Raad van de man van 2 mei 2024;
- de schriftelijke reactie van de vrouw op het rapport van de Raad van 3 mei 2024;
- het aanvullende verzoekschrift met producties 27 tot en met 34 van de vrouw van 17 oktober 2024;
- het verweerschrift met producties 70 tot en met 98 van de man van 21 oktober 2024;
- de brief met producties 35 tot en met 37 van de vrouw, tevens aanvullend verzoek, van 25 oktober 2024.
1.3.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 31 oktober 2024. Daarbij waren partijen aanwezig met hun advocaten en [A] namens de Raad.
1.4.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de minderjarige [minderjarige 1] , de zoon van de ouders, in de gelegenheid te stellen om aan de rechter te vertellen wat hij van de verzoeken vindt. De rechtbank is daartoe alleen verplicht bij kinderen die twaalf jaar of ouder zijn. Als ze jonger zijn mág de rechtbank dat doen. [1]

2.Waar de procedure over gaat

2-I De feiten
2.1.
Partijen zijn op [trouwdatum] 2015 in [plaats 1] (Italië) met elkaar getrouwd.
2.2.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Italiaanse nationaliteit.
2.3.
Partijen zijn de ouders van
[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2017 in [geboorteplaats] (Italië).
2.4.
De ouders hebben samen het gezag over [minderjarige 1] . Dat betekent dat zij samen de belangrijke beslissingen over hem nemen.
2.5.
Bij beschikking van 30 december 2022 heeft de rechtbank voorlopige voorzieningen getroffen tussen partijen. De rechtbank heeft toen (onder andere) beslist dat:
- [minderjarige 1] wordt toevertrouwd aan de vrouw;
- alleen de vrouw de echtelijke woning mag gebruiken;
- er een zorgregeling geldt tussen de man en [minderjarige 1] , die inhoudt dat [minderjarige 1] bij de man verblijft:
o elke week: van woensdag 14.00 uur na school tot donderdagochtend 8.30 uur naar school, en;
o om de week: één lang weekend van vrijdag 14.00 uur na school tot maandag 8.30 uur naar school, voor het eerst het eerste weekend na de gegeven beschikking;
o in de voorjaarsvakantie van 2023;
- de man een bedrag van € 522,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen aan de vrouw;
- de man een bedrag van € 2.733, - bruto per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw.
2.6.
Bij beschikking van 3 oktober 2023 heeft de rechtbank in de bodemprocedure de beslissing op alle verzoeken aangehouden en de Raad gevraagd om te onderzoeken:
- of het in het belang van [minderjarige 1] is dat hij – samen met de moeder – naar Italië verhuist;
- en als de moeder geen toestemming krijgt om met [minderjarige 1] naar Italië te verhuizen, of de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] dan bij de moeder of de vader dient te worden bepaald.
2-II De verzoeken
2.7.
Partijen verzoeken de rechtbank de echtscheiding tussen hen uit te spreken.
2.8.
Daarnaast heeft de man de rechtbank – na aanvulling dan wel wijziging van zijn verzoeken – verzocht om (verkort weergegeven):
- te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij hem is;
- een zorgregeling en verdeling van de vakanties en feestdagen vast te stellen, zowel in het geval dat [minderjarige 1] in Nederland blijft wonen, als in het geval dat [minderjarige 1] in Italië gaat wonen;
- te bepalen dat de man een bedrag van € 137,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen aan de vrouw;
- voor recht te verklaren dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.912,59 netto per maand bedraagt voor zolang zij in Nederland zal wonen, en een bedrag van € 1.549,48 netto per maand indien de vrouw in Italië woont;
- voor recht te verklaren dat op de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw Nederlands recht van toepassing is, ook wanneer de vrouw haar gewone verblijfplaats naar het buitenland (waaronder Italië) verplaatst;
- de taxatie van de woning te bevelen door een door partijen op gezamenlijke kosten aan te wijzen taxateur, dan wel [taxateur] te Amersfoort ,
- de verdeling van de woning te bevelen door middel van toedeling daarvan aan de man met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de daarop rustende hypothecaire geldlening, en met daaraan verbonden verschillende dwangmaatregelen om de vrouw tot medewerking daaraan te bewegen;
- de vrouw te bevelen de echtelijke woning te verlaten en te ontruimen uiterlijk binnen vier weken na de te wijzen uitspraak;
- de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van € 23.596,17 te betalen als vergoeding van de helft van het door hem afgeloste bedrag op de hypothecaire geldlening;
- de opheffing van de gemeenschappelijke bankrekening met rekeningnummer [nummer] te bevelen en het saldo per datum opheffing tussen partijen in gelijke delen te verdelen;
- voor recht te bepalen dat de vrouw verplicht is om tot aan de verdeling van de gemeenschappelijke woning haar deel van de eigenaarslasten volledig te betalen;
- voor recht te bepalen dat de vrouw verplicht is om de volledige gebruikerslasten van de gemeenschappelijke woning te betalen zolang zij in de woning verblijft;
- de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van € 2.824,32 te betalen als vergoeding van de door hem voor rekening van de vrouw op de en/of rekening van partijen gestorte bedragen;
- de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van € 14.414,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoek en tot aan volledige voldoening;
- de vrouw te veroordelen om aan hem de erfstukken binnen 14 dagen na de beschikking af te geven op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat afgifte achterwege blijft, met een maximum van € 4.000,-;
- de vrouw te veroordelen om hem maandelijks een gebruiksvergoeding te betalen, die op jaarbasis gelijk is aan 5,70% van de helft van de overwaarde van de gemeenschappelijke woning, vanaf de datum van indiening van het verzoek;
- de man toestemming te geven om de bedragen die hem toekomen te verrekenen met het aan de vrouw toekomende bedrag in het kader van de verdeling van de gemeenschappelijke woning.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek ten aanzien van de inboedel ingetrokken. Hetzelfde geldt voor zijn verzoek om de vrouw te veroordelen aan hem alle bedragen te vergoeden die hij voor rekening van de vrouw op de en/of rekening van partijen zal storten.
2.9.
De vrouw heeft na aanvulling dan wel wijziging van haar verzoeken aan de rechtbank verzocht om (verkort weergegeven):
- te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vrouw is;
- aan de vrouw vervangende toestemming te verlenen om samen met [minderjarige 1] te verhuizen naar Italië;
- te bepalen dat de vrouw gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking jegens de man bevoegd is tot bewoning van de echtelijke woning en gebruik van de inboedel, en te bepalen dat de vrouw de man geen gebruiksvergoeding verschuldigd is;
- een zorgregeling en verdeling van de vakanties en feestdagen vast te stellen, zowel in het geval dat [minderjarige 1] in Nederland blijft wonen als in het geval dat [minderjarige 1] in Italië gaat wonen;
- te bepalen dat de man een bedrag van € 4.000,- bruto per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw;
- te bepalen dat de man een bedrag van € 556,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen aan de vrouw;
- te bepalen dat de man zijn volledige jaarstukken overlegt over de boekjaren 2023 en 2022, alsmede de aangiften IB 2022 en IB 2023 met bijbehorende aanslagen IB 2022 en 2023;
- te bepalen dat de man de aangiften IB 2021 en 2022 met bijbehorende aanslagen en de jaaropgaaf 2023 overlegt van zijn partner.
Verder heeft ook de vrouw enkele verzoeken gedaan die zien op de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen en heeft de vrouw enkele voorwaardelijke verzoeken gedaan voor het geval het verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing wordt afgewezen. In dat geval verzoekt de vrouw om:
- te bepalen dat de woning en hypotheek voor de duur van drie jaar na datum ontbinding huwelijk onverdeeld blijft;
- een zorgregeling vast te stellen waarbij de man omgang heeft met [minderjarige 1] om de week van woensdag 14.00 uur tot donderdag 8.30 uur, en om de andere week: een lang weekend van vrijdag 14.00 uur na school tot maandag 8.30 uur naar school;
- te bepalen dat [minderjarige 1] vier aaneengesloten weken tijdens de bouwvakantie en aansluitend de week ervoor of erna in de zomervakantie bij de vrouw kan doorbrengen.

3.De beoordeling

3-I De echtscheiding
3.1.
De man heeft verzocht om tussen partijen de echtscheiding uit te spreken. Omdat het verzoekschrift tot echtscheiding vóór 1 augustus 2022 is ingediend, is de rechtbank op grond van artikel 3 lid 1, onder a, Brussel II-bis (Verordening EG, nr. 2201/2003) bevoegd om van dit verzoek kennis te nemen. Op grond van artikel 10:56 BW is het Nederlandse recht op dit verzoek van toepassing.
3.2.
Beide partijen zijn het erover eens dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank zal dan ook de echtscheiding tussen partijen uitspreken.
3-II Vervangende toestemming verhuizing Italië, zorgregeling en hoofdverblijf [minderjarige 1]
3-II-a Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.3.
Beide partijen hebben nevenverzoeken ten aanzien van [minderjarige 1] gedaan. De vrouw heeft verzocht om vervangende toestemming om met [minderjarige 1] naar Italië te mogen verhuizen en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij haar te bepalen. De man wil niet dat [minderjarige 1] naar Italië verhuist en heeft verzocht het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij hem te bepalen. Daarnaast hebben partijen om de vaststelling van een zorgregeling verzocht, zowel voor het geval [minderjarige 1] naar Italië mag verhuizen, als wanneer hij in Nederland zal blijven.
3.4.
Omdat het verzoekschrift tot echtscheiding vóór 1 augustus 2022 is ingediend, is de rechtbank op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis (Verordening EG, nr. 2201/2003) bevoegd om van de verzoeken ten aanzien van [minderjarige 1] kennis te nemen. Op grond van artikel 15 lid 1 HKV 1996 (
Trb.1997, 299) zal de rechtbank het Nederlandse recht op deze verzoeken toepassen.
3-II-b Vervangende toestemming verhuizing [minderjarige 1] naar Italië
Standpunten partijen
3.5.
De vrouw heeft aan de rechtbank verzocht om aan haar vervangende toestemming te verlenen om met [minderjarige 1] naar Italië te mogen verhuizen. Zij heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat zij in Nederland geen toekomstperspectief heeft. Zij is voor de man naar Nederland gekomen. Haar familie en vrienden heeft zij in Italië. In Italië kan zij veel makkelijker en beter werk vinden dan in Nederland. Zij heeft bovendien een appartement in Italië waar zij met [minderjarige 1] kan gaan wonen. In Nederland zal het voor haar heel moeilijk zijn om goede woonruimte voor zichzelf en [minderjarige 1] te vinden. [minderjarige 1] is bovendien vertrouwd met Italië. Hij spreekt vloeiend Italiaans, en heeft een goede band met zijn Italiaanse familie. De vrouw heeft gedurende het huwelijk het overgrote deel van de zorg voor [minderjarige 1] voor haar rekening genomen. Partijen hadden een traditionele rolverdeling, waarbij de man werkte en de vrouw voor [minderjarige 1] zorgde. Nu de vrouw geen toekomst heeft in Nederland moet zij de vrijheid krijgen om met [minderjarige 1] naar Italië te verhuizen. Zij heeft de verhuizing naar Italië goed doordacht. Er zijn bovendien goede voorzieningen voor [minderjarige 1] in Italië, en voor de man zijn er voldoende mogelijkheden om het contact met [minderjarige 1] te behouden. Tot slot heeft de man al in 2021 aan de vrouw toestemming verleend om met [minderjarige 1] naar Italië te verhuizen.
3.6.
De man is van mening dat aan de vrouw geen toestemming moet worden verleend om met [minderjarige 1] naar Italië te verhuizen. Hij betwist dat de vrouw in Nederland geen toekomstperspectief heeft. Hij heeft altijd een belangrijke rol in het leven van [minderjarige 1] gespeeld, en wil zijn rol graag verder uitbreiden. De verhouding tussen partijen is niet goed. Volgens de man claimt de vrouw de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Zij neemt eenzijdige beslissingen, en informeert hem nergens over. De man is bezorgd dat als de vrouw met [minderjarige 1] naar Italië verhuist, hij een steeds marginalere rol in het leven van [minderjarige 1] zal krijgen.
Het oordeel van de rechtbank
3.7.
Op verzoek van de rechtbank heeft de Raad op 16 april 2024 een rapport uitgebracht over de vraag of [minderjarige 1] met zijn moeder naar Italië moet kunnen verhuizen en, als de moeder daarvoor geen toestemming krijgt, bij wie [minderjarige 1] dan zijn hoofdverblijfplaats moet hebben. In haar rapport van 16 april 2024 heeft de Raad over de verhuizing naar Italië het volgende geschreven (zie pagina 19):

Naar de mening[van de]
RvdK is in het onderzoek de noodzaak van een verhuizing naar Italië voor [minderjarige 1] niet bevestigd, enkel moeders eigen sterke wens daartoe. Het verlangen van moeder naar een leven in moeders geboorteland, kan de RvdK heel goed begrijpen. Een verhuizing van [minderjarige 1] naar Italië echte de RvdK echter momenteel niet in het belang van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] is een jongen die het fijn heeft bij beide ouders,. Het blijven wonen in Nederland stelt [minderjarige 1] in staat om onderdeel te zijn van zowel het gezin van moeder als van vader. Het stelt [minderjarige 1] in staat vader frequent te zien, maar ook echt onderdeel te zijn van vaders gezin. Waarin hij niet alleen een goed contact met vaders partner en diens zoontje heeft, maar waarbinnen hij op korte termijn een halfbroertje of halfzusje mag verwelkomen. De RvdK hecht veel waarde aan [minderjarige 1] ’s in art. 8 EVRM verankerde recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven. Aanvullend hecht de RvdK er veel waarde aan dat [minderjarige 1] de mogelijkheid heeft om samen met zijn halfbroertje/halfzusje in de nabijheid op te groeien. Een verhuizing naar Italië zou [minderjarige 1] hier enorm in belemmeren. Niet alleen zal het contact met vader minder worden, ook zou hij, alleen op afstand onderdeel kunnen zijn van het gezin van vader. Hoewel er hedendaags meer dan voldoende digitale middelen zijn om contact op afstand mogelijk[te]
maken, is het hebben van fysiek contact en de bijbehorende nabijheid van wie je lief is in combinatie met het daadwerkelijk kunnen zijn in een omgeving waarin iemands leven zich afspeelt kwalitatiever van aard. Kijkend naar de situatie van [minderjarige 1] heeft hij recht om ook in de vertrouwde leefomgeving van vader op te mogen groeien. De geboden alternatieve van moeder, zoals een maandelijks weekend en een uitgebreidere vakantieregeling zijn hiervoor naar de mening van de RvdK te beperkt.
Daarbij komt dat het tussen ouders ontbreekt aan een adequate vorm van communicatie, waardoor de RvdK bezorgd is dat bij een verhuizing naar Italië vader op de achtergrond verdwijnt en zijn rol als gezaghebbende ouder minimaal tot niet kan invullen, maar [minderjarige 1] hierbij ook op afstand komt te staan van vader en zijn gezin.
[minderjarige 1] is gezien zijn leeftijd te jong om een eigen, goed doordachte mening over een verhuizing te vormen. Hoewel [minderjarige 1] zelf aangeeft dat hij niet wil verhuizen naar Italië, maar hier enkel voor vakantie naartoe zou willen gaan, kan dit gezien zijn leeftijd ook zomaar omslaan.
De RvdK ziet dat [minderjarige 1] , hoewel geboren in Italië, is opgegroeid in Nederland en hier geworteld is. [minderjarige 1] spreekt Nederlands, volgt inmiddels al meer dan twee jaar onderwijs in Nederland, heeft hier zijn vriendjes en buitenschools activiteiten. De afgelopen jaren is [minderjarige 1] vaker voor (langere) vakanties naar Italië geweest. Een land waar [minderjarige 1] familie heeft wonen en waar moeder thuis is. Italië zal altijd een rol spelen in het leven van [minderjarige 1] . De RvdK ziet het als positief dat [minderjarige 1] Italiaans spreekt, dit is immers ook onderdeel van zijn identiteit. De RvdK ziet ook enkele, maar minimaal positieve punten in een verhuizing, echter niet in die mate dat zij een verhuizing van [minderjarige 1] naar Italië in zijn belang rechtvaardigen.
Samenvattend acht de RvdK niet in het belang van [minderjarige 1] dat hij samen met moeder naar Italië verhuist.”.
3.8
De rechtbank sluit zich bij deze overwegingen van de Raad aan. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat het voor [minderjarige 1] belangrijk is dat hij fysiek en structureel onderdeel kan uitmaken van het gezin van zijn vader. Op [geboortedatum 2] 2024 is zijn halfzusje [minderjarige 2] geboren. [minderjarige 1] moet ook met haar een band op kunnen bouwen. Daarnaast heeft [minderjarige 1] het fijn bij zowel zijn vader als zijn moeder. Het is voor [minderjarige 1] belangrijk dat ook de band met zijn vader voldoende gewaarborgd blijft. Zoals de Raad terecht overweegt, is dat niet goed mogelijk wanneer [minderjarige 1] met zijn moeder naar Italië verhuist. Dat geldt te meer nu de ouders geen goede band met elkaar hebben, en niet goed met elkaar kunnen communiceren. Er is weinig onderling vertrouwen tussen de ouders, en partijen hebben een andere visie over welke opvoeding in het belang van [minderjarige 1] is. Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er daarmee onvoldoende waarborgen dat er een voldoende betekenisvolle band tussen [minderjarige 1] en zijn vader blijft bestaan als [minderjarige 1] met zijn moeder naar Italië zou mogen verhuizen. De vrouw heeft bovendien in Nederland werk gevonden. Alhoewel de rechtbank begrijpt dat de vrouw heel graag terug naar Italië wil, is het dus niet zo dat zij hier geen enkel toekomstperspectief heeft. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming om met [minderjarige 1] naar Italië te mogen verhuizen, zal afwijzen.
3-II-c Zorgregeling en hoofdverblijfplaats [minderjarige 1]
De standpunten van partijen
3.9.
Nu de vrouw geen toestemming krijgt om met [minderjarige 1] naar Italië te verhuizen, is de vraag welke zorgregeling er moet gelden, en bij wie [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats moet hebben. De vrouw vindt dat er een zorgregeling vastgesteld moet worden waarbij [minderjarige 1] één weekend per veertien dagen bij zijn vader is van vrijdag uit school tot maandagochtend naar school en, in de week voorafgaand aan het weekend dat hij naar zijn vader gaat, van woensdagmiddag 14.00 uur tot donderdagochtend naar school. Daarnaast dient de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij haar te worden bepaald. De vrouw vindt deze regeling het meest in het belang van [minderjarige 1] omdat hij daarmee een duidelijke basis bij één van zijn ouders heeft. Het is logisch dat deze basis bij haar is omdat zij altijd het meest voor [minderjarige 1] heeft gezorgd. Zij zorgt voor rust, stabiliteit en duidelijkheid voor [minderjarige 1] . Volgens de vrouw kan de man veel minder stabiliteit en rust aan [minderjarige 1] bieden, dan dat zij dat kan. De man heeft recent met zijn nieuwe partner een dochter gekregen, en is daar heel erg druk mee. Daardoor heeft hij minder tijd voor [minderjarige 1] dan zij.
3.10.
De man wil graag dat er een zorgregeling wordt vastgesteld waarbij [minderjarige 1] in de even weken van maandagmiddag vanuit school tot de week daarop maandag naar school bij hem verblijft, en in de oneven weken van de maandagmiddag uit school tot de maandag daarop naar school bij de vrouw. De man meent dat deze regeling het meest in belang van [minderjarige 1] is, omdat hij dan bij beide ouders deel van het gezin kan uitmaken. De man ziet dat [minderjarige 1] net zo graag bij hem, als bij zijn moeder is. [minderjarige 1] heeft een zusje gekregen waar hij dol op is, en hij heeft een goede band met z’n stiefbroertje. Doordat [minderjarige 1] er niet veel is, krijgt hij nooit de gelegenheid om écht te binden bij zijn vader thuis. Volgens de man is het voor [minderjarige 1] veel fijner als hij een volle week in zijn gezin kan meedraaien. [minderjarige 1] zegt zelf ook dat het huis van vader voor hem een logeeradres is. Dat doet de man pijn, en moet ook erg lastig voor [minderjarige 1] zijn. Wat betreft de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] wil de man dat deze bij hem wordt vastgesteld. De vrouw stelt zich rond [minderjarige 1] eigenmachtig op en is niet bereid om met hem overleg te voeren. Als het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij hem wordt bepaald, is dat een krachtig signaal aan de vrouw dat dit gedrag niet kan.
Het advies van de Raad
3.11.
De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat beide ouders [minderjarige 1] veel te bieden hebben. Er is echter zoveel onrust tussen de ouders onderling, en hun communicatie en verstandhouding is zo slecht, dat de Raad zich goed kan voorstellen dat de huidige regeling voor onrust bij [minderjarige 1] zorgt. Dat geldt dan met name voor het wekelijkse contact met vader op de woensdagmiddag tot en met de donderdagochtend. De Raad heeft daarom aangegeven dat het wellicht beter is dat [minderjarige 1] langer achter elkaar bij ieder van zijn ouders is. De zittingsvertegenwoordiger heeft daarbij aangegeven ook nog telefonisch contact met de betrokken raadsonderzoekers te hebben gehad. Zij hebben aangegeven geen redenen te zien waarom een regeling van co-ouderschap niet passend zou zijn. Er is ook niet gebleken dat de rol van vader in het leven van [minderjarige 1] niet groter zou kunnen zijn dan nu het geval is. Het zijn vooral de ouders die aan het werk zullen moeten, en die ervoor zullen moeten zorgen dat [minderjarige 1] het bij beide ouders fijn kan hebben. In dat kader heeft de Raad partijen al geadviseerd om de inzet van hulpverlening voor solo-parallelouderschap te overwegen. Wat betreft het hoofdverblijf van [minderjarige 1] heeft de Raad geadviseerd dit bij de vrouw te houden. [minderjarige 1] heeft sinds het feitelijk uiteengaan van partijen altijd zijn hoofdverblijf bij de vrouw gehad, en de Raad ziet geen reden om daarin verandering te brengen.
Het oordeel van de rechtbank
3.12.
Voor de rechtbank staat vast dat [minderjarige 1] in een lastige positie zit. Zijn ouders communiceren niet goed, en hebben andere ideeën over zijn opvoeding, Dat maakt het voor [minderjarige 1] erg lastig om zich vrij te voelen in het contact met zijn ouders. De rechtbank is het met de Raad eens dat het de verantwoordelijkheid van ouders is om daar verandering in aan te brengen. Dat [minderjarige 1] in deze lastige positie zit, betekent echter niet dat hij meer bij de ene of bij de andere ouder moet zijn. Vaststaat dat beide ouders [minderjarige 1] veel te bieden hebben, en dat hij het bij beide ouders fijn heeft. De Raad heeft aangegeven geen reden te zien waarom een regeling van co-ouderschap niet passend zou zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het wettelijk uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap (artikel 1:247 BW) in dit geval met zich meebrengt dat [minderjarige 1] evenveel tijd bij zijn vader, als bij zijn moeder kan doorbrengen. Dat geldt te meer nu [minderjarige 1] sinds [geboortedatum 2] 2024 een halfzusje heeft, en hij er recht op heeft dat hij ook deel uit kan maken van het nieuwe gezin van zijn vader en een betekenisvolle band met zijn zusje kan opbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is onder deze omstandigheden de regeling zoals de man die wenst het meest in het belang van [minderjarige 1] . Dat betekent dat de rechtbank deze regeling zal vaststellen.
3.13.
Ook wat de verdeling van de vakanties en feestdagen zal de rechtbank de verzoeken van de man volgen. De vrouw heeft hier immers geen bezwaar tegen gemaakt, behalve dat zij heeft verzocht om te bepalen dat [minderjarige 1] in de zomervakantie vier aangesloten weken bij haar zal verblijven. De rechtbank ziet onvoldoende reden om dat verzoek toe te wijzen. De rechtbank begrijpt dat de vrouw het belangrijk vindt dat [minderjarige 1] in de zomervakantie met haar naar Italië kan om daar tijd met zijn familie door te brengen. Dit kan echter ook als [minderjarige 1] in plaats van vier weken, drie aangesloten weken vakantie met zijn moeder heeft. Met een dergelijke regeling heeft ook de man meer ruimte om met [minderjarige 1] en zijn gezin in de zomervakantie op vakantie te gaan.
3.14.
Wat betreft het hoofdverblijf van [minderjarige 1] , zal de rechtbank beslissen dat dit bij de vrouw zal zijn. De relevantie daarvan is echter beperkt, gezien de regeling van co-ouderschap die tussen partijen zal gaan gelden. Dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijf bij de vrouw zal hebben, betekent vooral dat hij op het adres van de vrouw zal zijn ingeschreven in de Basis Registratie Personen (BRP). Daar is [minderjarige 1] nu ook al ingeschreven, en de rechtbank ziet onvoldoende reden om daar verandering in aan te brengen.
3-III Kinderlimentatie
3-III-a Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.15.
De vrouw heeft verzocht om een door de man ten behoeve van [minderjarige 1] te betalen kinderalimentatie vast te stellen van € 556,- per maand. De man is van mening dat zijn kinderalimentatieverplichting op een bedrag van € 152,- per maand moet worden gesteld. De rechtbank is op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening (Verordening EG nr. 4/2009) bevoegd om van dit verzoek kennis te nemen. Op grond van artikel 3 van het Haags Alimentatieprotocol 2007 (Trb. 2011/145) is op dit verzoek het Nederlandse recht van toepassing.
3-III-b Behoefte [minderjarige 1]
3.16.
Om de kinderalimentatieverplichting voor [minderjarige 1] vast te kunnen stellen, is allereerst van belang dat zijn behoefte wordt vastgesteld. Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige 1] per 2022 € 830,- per maand bedroeg. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] dan € 911,43 per maand. Vervolgens is de vraag in welke verhouding partijen in deze behoefte dienen te voorzien. Daartoe dient ieders draagkracht vastgesteld te worden.
3-III-c Draagkracht ouders
Draagkracht man
3.17.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven dat de draagkracht van de man kan worden gebaseerd op zijn gemiddelde inkomen in de jaren 2021 tot en met 2023. Uit de gegevens die de man heeft overgelegd, volgt dat zijn winst uit onderneming in 2021 € 163.552,- bedroeg, in 2022 € 162.344,- en in 2023 € 161.433,-. De gemiddelde winst uit onderneming over de periode 2021 tot en met 2023 bedroeg daarmee € 162.443,- per jaar. De vrouw heeft nog aangevoerd dat de man sinds kort implantoloog is, en dat hij daardoor een hogere winst uit onderneming zal gaan realiseren. De man heeft echter verklaard dat hij al sinds 2021 implantoloog is, en dat de resultaten uit die werkzaamheden dus al vanaf 2021 onderdeel uitmaken van zijn winst uit onderneming. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat er niet van een hoger inkomen moet worden uitgegaan dan van de hiervoor vermelde gemiddelde winst uit onderneming.
3.18.
Uitgaande van een inkomen van € 162.433,- bruto per jaar, en rekening houdend met (i) een premie AOV van € 13.113,- per jaar zoals blijkt uit de aangifte IB 2023 van de man, (ii) de zelfstandigenaftrek en (iii) de MKB winstvrijstelling, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 7.521,- per maand. De draagkracht van de man kan vervolgens worden vastgesteld op basis van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. Daarnaast wordt rekening gehouden met een forfaitair (vaststaand) bedrag voor redelijke kosten van levensonderhoud, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2024 is dat een bedrag van € 1.270,- per maand. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Op basis van deze uitgangspunten heeft de man een draagkracht van 70% x [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)] = € 2.796,- per maand.
Draagkracht vrouw
3.19.
Bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank uit van het inkomen dat volgt uit de door haar overgelegde salarisstrook van juni 2024. Daaruit volgt een salaris van € 2.079,90 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Anders dan de man heeft bepleit, is de rechtbank van oordeel dat aan de vrouw geen hoger inkomen kan worden toegerekend. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij sinds oktober 2023 vier dagen in de week in een tandartspraktijk werkt, en dat zij niet meer kan werken vanwege de zorg voor [minderjarige 1] . Daarnaast is de praktijk waar zij werkt op vrijdag dicht, zodat zij ook om die reden niet meer dagen kan werken. De rechtbank acht deze verklaring afdoende, en is van oordeel dat van de vrouw inderdaad niet gevergd kan worden dat zij thans meer dan vier dagen in de week werkt.
3.20.
De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht van de vrouw ook geen rekening houden met inkomsten uit verhuur van haar appartement in Italië. De man heeft gesteld dat aan de zijde van de vrouw uitgegaan moet worden van een inkomen uit verhuur van € 13.020,- netto per jaar. Dat inkomen heeft de man gebaseerd op het uitgangspunt dat de vrouw haar appartement in ieder geval één week per jaar kan verhuren, en daar een huur van
€ 155,- per dag voor kan ontvangen (€ 1.085,- per week). Het appartement van de vrouw is gelegen aan het Gardameer, en kan volgens de man gemakkelijk worden verhuurd. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling evenwel verklaard dat zij het appartement niet wil verhuren. In het verleden heeft zij het appartement in de maanden juli en augustus wel verhuurd, maar dat doet zij al lang niet meer, en zij wil het appartement juist in die maanden gebruiken om met [minderjarige 1] in Italië te kunnen zijn. Nu de rechtbank zal bepalen dat de vrouw met [minderjarige 1] in Nederland moet blijven, is het logisch dat de vrouw in de vakanties zoveel mogelijk met [minderjarige 1] naar Italië wil gaan, hetgeen haar mogelijkheden om haar appartement te verhuren aanzienlijk belemmert. Daarnaast heeft de man zelf aangevoerd dat de vrouw haar appartement kan verkopen, om met de verkoopopbrengst een woning in Nederland te kunnen kopen. Nu de gemeenschappelijk woning aan de man zal worden toegedeeld en de vrouw deze zal moeten verlaten (zie de rechtsoverwegingen 3.42 tot en met 3.46 hierna), is niet uitgesloten dat de vrouw haar appartement inderdaad zal moeten verkopen. In dat geval kan zij überhaupt geen inkomsten uit verhuur meer genereren,
3.21.
Uitgaande van het salaris van € 2.079,90 per maand en 8% vakantiegeld, en rekening houdend met een kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 2.738,- per maand. Op basis van de hiervoor beschreven draagkrachtformule (zie rechtsoverweging 3.18) heeft de vrouw dan een draagkracht van 70% x [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)]= € 453,- per maand.
3-III-d Verdeling van de kosten en vaststelling bijdrage
3.22.
Uit het voorgaande volgt dat de man een draagkracht voor kinderalimentatie heeft van € 2.796,- en de vrouw een draagkracht van € 453,-. Samen hebben de ouders dus een draagkracht van € 3.249,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige 1] te betalen. Deze kosten bedragen immers per 2024 € 911,- per maand. Gelet op de verhouding in hun draagkracht dient de man voor een bedrag van € 783,46 (86%) in die kosten te voorzien (2.796,-/3.249,-), en de vrouw met een bedrag van € 127,54 (14%) (453,-/3.249,-). De man heeft voldoende draagkracht om die bijdrage te kunnen voldoen, ook als er vanuit wordt gegaan dat hij in de volledige behoefte van zijn pasgeboren dochter dient te voorzien. De man heeft de behoefte van zijn dochter op een bedrag van € 880,- gesteld, en zich op het standpunt gesteld dat hij die volledige behoefte dient te dragen. Ook als die stelling juist is (zie de rechtsoverwegingen 3.32 en 3.33 hierna) heeft de man voldoende draagkracht om zijn aandeel in de behoefte van [minderjarige 1] volledig te kunnen dragen.
3.23.
[minderjarige 1] verblijft de helft van de tijd bij de man. Daarbij past een zorgkorting van 35% van de behoefte, dus € 319,- per maand. Dat betekent dat de man een bedrag van (€ 783,46 -/- € 319,- =) € 464,- per maand aan de vrouw dient te betalen. De rechtbank zal de kinderalimentatieverplichting van de man voor [minderjarige 1] dan ook op dit bedrag vaststellen.
3-IV Partneralimentatie
3-IV-a Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.24.
De vrouw heeft verzocht om een door de man aan haar te betalen partneralimentatie vast te stellen van € 4.000,- bruto per maand. De man is van mening dat dit verzoek van de vrouw moet worden afgewezen. Op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening (Verordening EG nr. 4/2009) is de rechtbank bevoegd om van dit verzoek kennis te nemen. Op het verzoek is het op grond van artikel 3 van het Haags Alimentatieprotocol 2007 (Trb. 2011/145) het Nederlandse recht van toepassing.
3-IV-b Behoefte
3.25.
Om de alimentatieverplichting van de man vast te kunnen stellen, dient eerst de behoefte van de vrouw vastgesteld te worden. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven dat zij ermee instemmen dat de behoefte van de vrouw wordt gebaseerd op de zogenoemde ‘Hofnorm’. Partijen zijn het er verder over eens dat hun netto gezinsinkomen per 2022 € 6.885,- netto per maand bedroeg, en dat de kosten van [minderjarige 1] in 2022 € 830,- per maand bedroegen (zie rechtsoverweging hiervoor 3.16). Van het netto gezinsinkomen van partijen bleef dus een bedrag van € 6.055,- per maand over. Op basis van de Hofnorm kan de behoefte van de vrouw per 2022 op 60% van dit bedrag worden gesteld. Dat is dus een bedrag van € 3.633,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte van de vrouw dan € 3.990,- netto per maand.
3.26.
De man heeft aan de rechtbank ook nog verzocht om de behoefte van de vrouw vast te stellen voor het geval zij met [minderjarige 1] naar Italië zou mogen verhuizen. Nu de rechtbank dat verzoek zal afwijzen, komt de rechtbank niet toe aan het vaststellen van de behoefte van de vrouw indien zij in Italië zou wonen.
3-IV-c Behoeftigheid
3.27.
Naar de mening van de man is de vrouw in staat om zelf in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Volgens de man heeft de vrouw geen aanvullende behoefte. Hij stelt dat de vrouw fulltime kan werken, en zij daarnaast inkomsten uit verhuur van haar appartement in Italië genereren. De vrouw heeft haar aanvullende behoefte op een bedrag van € 2.029,- netto per maand gesteld.
3.28.
De rechtbank volgt de man niet in zijn stellingen. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverwegingen 3.19 tot en met 3.21 over de draagkracht van de vrouw reeds is geoordeeld. Ook bij de vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw, houdt de rechtbank dus uitsluitend rekening met het inkomen dat de vrouw op dit moment verdient. Dat is € 2.079,90 bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantiegeld. Dat leidt tot een inkomen van € 2.245,- netto per maand. Daarbij is geen rekening gehouden met het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt. Dat budget is immers bedoeld voor [minderjarige 1] , en niet voor de vrouw zelf.
3.29.
Bij een huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.990,- netto per maand en een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.245-,- per maand, resteert een aanvullende behoefte van € 1.745,- netto per maand. Als de man partneralimentatie betaalt, moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. De rechtbank berekent dat de vrouw daarom een bedrag van € 3.276,- bruto per maand nodig heeft om in haar aanvullende huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien.
3-IV-d Draagkracht van de man
3.30.
Vervolgens is de vraag in hoeverre de man in die aanvullende behoefte van de vrouw kan voorzien. Zoals hiervoor is besproken bij de draagkracht van de man voor de kinderalimentatie, bedraagt zijn netto besteedbaar inkomen € 7.521,- per maand. Om vast te stellen welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud de vrouw maakt de rechtbank, net als bij de vaststelling van de draagkracht voor kinderalimentatie, gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’. Wel wordt er bij partneralimentatie een percentage van 60% gehanteerd, in plaats van het percentage van 70% dat voor kinderalimentatie geldt. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 60% x [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)]. Dit levert een draagkracht op van € 2.379,- per maand.
3.31.
Omdat de verplichting van een ouder om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen voorgaat op de verplichting om partneralimentatie te betalen, dient op de draagkracht van de man nog wel het bedrag in mindering te worden gebracht dat hij uit hoofde van zijn onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen dient te voldoen. In het geval van de man zijn dat de kosten van [minderjarige 1] en van zijn dochter [minderjarige 2] . Bij de berekening van de kinderalimentatie heeft de rechtbank berekend dat de man voor [minderjarige 1] een bedrag van € 464,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen. Daarnaast draagt de man een bedrag van € 319,- per maand aan kosten op de momenten dat [minderjarige 1] bij hem is. In totaal betaalt de man voor [minderjarige 1] dus een bedrag van € 783,- per maand.
3.32.
De man is naast zijn onderhoudsverplichting jegens [minderjarige 1] , ook nog onderhoudsplichtig jegens [minderjarige 2] . Met de man is de rechtbank van oordeel dat de behoefte van [minderjarige 2] op grond van de behoeftetabel 2024 € 880,- per maand bedraagt. Daarbij dienen de man en zijn huidige partner naar rato van draagkracht in die behoefte te voorzien. Voor de draagkracht van de man wordt verwezen naar hetgeen onder de rechtsoverwegingen 3.17 en 3.18 reeds is geoordeeld. Ter vaststelling van de draagkracht van de huidige partner van de man, heeft de man een pro forma salarisstrook van haar in geding heeft gebracht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man daarover verklaard dat zijn partner pas in november 2024 gaat beginnen met werken, en dat er dus nog geen definitieve salarisstroken beschikbaar zijn. Verder heeft de man toegelicht dat zijn partner twee dagen in de week gaat werken. Uit de pro forma salarisstrook volgt dat zij dan een inkomen van € 1.242,11 netto per maand zal hebben (exclusief vakantiegeld).
De vrouw heeft aangevoerd dat zij de door de man gepresenteerde gegevens niet kan controleren. Uit de overgelegde pro forma salarisstrook volgt niet dat deze ook daadwerkelijk van de partner van de man is. Er staat immers geen naam op. De vrouw is dan ook van mening dat de man meer gegevens had moeten overleggen, zoals de aangiften IB van zijn partner. Naar de mening van de vrouw moet in ieder geval een hogere verdiencapaciteit aan de partner van de vrouw worden toegekend, dan het inkomen waarvan de man stelt dat zijn partner zal gaan verdienen.
3.33.
Uitgangspunt van het Tremarapport is dat bij een netto besteedbaar inkomen (plus kindgebonden budget) van € 1.815,- of minder van een minimumdraagkracht van € 25,- per maand moet worden uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is het op dit moment niet realistisch dat de partner van de man de komende tijd meer dan € 1.815,- netto per maand gaat verdienen. Zij neemt momenteel het grootste deel van de zorg voor [minderjarige 2] voor haar rekening, en heeft daarnaast nog een zoon uit een eerdere relatie van acht jaar oud waarvoor zij de volledige zorg draagt ( [minderjarige 3] ). De rechtbank zal daarom uitgaan van een draagkracht van € 25,- per maand. Onder die omstandigheden is ook niet relevant welke bijdrage de vrouw in de kosten van levensonderhoud van [minderjarige 3] dient te voldoen, en of zijn vader daarin ook een bijdrage kan leveren. Als met de minimumdraagkracht van € 25,- per maand rekening wordt gehouden, blijft van de totale behoefte van [minderjarige 2] van € 880,- per maand een bedrag van € 855,- over dat de man dient te dragen. De rechtbank zal dan ook met dit bedrag rekening houden bij de vaststelling van de draagkracht van de man voor het betalen van partneralimentatie.
3.34.
Uit het voorgaande volgt dat bij de vaststelling van de door de man te betalen partneralimentatie een bedrag van € 783,- voor [minderjarige 1] , en een bedrag van € 855,- per maand voor [minderjarige 2] op zijn draagkracht in mindering dient te worden gebracht. Zijn draagkracht bedraagt € 2.397,-, zodat er na aftrek van deze kosten een bedrag van € 759,- netto per maand voor partneralimentatie overblijft. Als de man partneralimentatie betaalt, mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt de hij minder belasting, zodat hij meer ruimte heeft voor het betalen van partneralimentatie. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man op een bedrag van € 1.204,- bruto per maand. De rechtbank zal de partneralimentatieverplichting van de man op dit bedrag vaststellen.
3-V Vermogensrechtelijke afwikkeling
3-V-a Bevoegdheid en toepasselijk recht (algemeen)
3.35.
Beide partijen hebben verzoeken gedaan die de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen hen betreffen. Indien en voor zover deze verzoeken voortvloeien uit een huwelijksvermogensrechtstelsel dat tussen partijen geldt, is de rechtbank op grond van artikel 1 jo. artikel 5 lid 1 van de Huwelijksvermogensverordening (Verordening EU, nr. 2016/1103) bevoegd om van deze verzoeken kennis te nemen, Om vast te kunnen stellen of van dergelijke verzoeken sprake is, zal (dus) eerst vastgesteld moet worden of een huwelijksvermogensstelsel tussen partijen geldt. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van welk recht op hun huwelijksvermogensregime van toepassing is. Beide partijen gaan er vanuit dat hun huwelijksvermogensregime door het Italiaanse recht wordt beheerst, en dat tussen hen een scheiding van vermogens geldt. Op grond van art. 10:2 BW moet de rechter de regels van internationaal privaatrecht en het door die regels aangewezen recht echter ambtshalve toepassen. Om die reden zal de rechtbank zelfstandig moeten beoordelen door welk recht het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst, en of tussen partijen een huwelijksvermogensstelsel geldt.
3.36.
Gezien de huwelijksdatum van partijen wordt de vraag naar het toepasselijk recht op hun huwelijksvermogensregime beheerst door het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (
Trb.1988, 130, hierna ook te noemen: het HHV 1978. Uitgangspunt van het HHV 1978 is de bevoegdheid van partijen om zelf een rechtskeuze uit te brengen. Een rechtsgeldige rechtskeuze prevaleert boven de in het verdrag neergelegde objectieve verwijzingsregels (zie artikel 3 van het HHV 1978). De man heeft zich op het standpunt gesteld dat partijen bij huwelijksakte een rechtskeuze hebben gemaakt voor het Italiaanse recht. De vraag is of dit als een formeel rechtsgeldige rechtskeuze kwalificeert. Daarbij is allereerst artikel 11 van het HHV 1978 van belang. Artikel 11 van het HHV 1978 bepaalt dat de aanwijzing van het toepasselijke recht of uitdrukkelijk moet zijn overeengekomen, of ondubbelzinnig moet voortvloeien uit huwelijkse voorwaarden. Artikel 13 van het HHV 1978 bepaalt vervolgens dat een uitdrukkelijk overeengekomen aanwijzing van het toepasselijke recht dient te geschieden in de vorm welke voor huwelijkse voorwaarden is voorgeschreven, hetzij door het aangewezen interne recht, hetzij door het interne recht van de plaats waar die aanwijzing geschiedt, en dat de aanwijzing in elk geval dient te worden neergelegd in een gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend schriftelijk stuk. In artikel 12 van het HHV 1978 is bepaald dat huwelijkse voorwaarden, wat de vorm betreft, geldig zijn indien zij in overeenstemming zijn hetzij met het interne recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, hetzij met het interne recht van de plaats waar zij werden aangegaan, en dat zij in elk geval dienen te worden neergelegd in een gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend schriftelijk stuk.
3.37.
De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat partijen een rechtsgeldige rechtskeuze voor het Italiaanse recht hebben uitgebracht verwezen naar de huwelijksakte die tussen hen is opgemaakt. In eerste instantie heeft de man alleen een uittreksel van die akte in geding gebracht. In dat uittreksel is onder 11 vermeld dat partijen (vertaald uit het Italiaans) ‘met een door hen ondertekende verklaring in de huwelijksakte hebben gekozen voor het regime van uitsluiting van enige gemeenschap van goederen’. Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen besproken dat het belangrijk is om te weten wat er in de originele huwelijksakte staat, en dan met name of daar wordt verwezen naar één of meer bepalingen uit het Italiaanse Burgerlijke Wetboek. Uit de toelichting bij het HHV 1978 volgt immers dat van een ondubbelzinnige rechtskeuze als bedoeld in artikel 11 van het verdrag alleen sprake is wanneer uit de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden zonder enige mogelijke twijfel kan worden afgeleid welk recht de echtgenoten hebben willen kiezen, ook al staat dat niet met zoveel woorden in die akte vermeld (zie Explanatory Report by Alfred E. von Overbeck, Conférence de La Haye de droit international privé, Actes et Documents de la Treizième Session 1976, Tome II, Régimes Matrimoniaux, nr. 187). Daarvan is onder meer sprake wanneer in die huwelijkse voorwaarden wordt verwezen naar wetsartikelen van een bepaald burgerlijk wetboek.
3.38.
Uit het afschrift van de originele huwelijksakte dat de man vervolgens heeft overgelegd, volgt dat de echtgenoten, in aanwezigheid van hun getuigen, hebben verklaard dat zij gekozen hebben voor huwelijkse voorwaarden conform art. 162 lid 2 van het (Italiaanse) Burgerlijk Wetboek (‘il regime della separazione dei beni, a norma del l'art. 162, secondo comma, del Codice Civile’). Artikel 162 lid 2 CC handelt over het stelsel van de scheiding van goederen en bepaalt dat dit stelsel, in afwijking van artikel 162 lid 1 CC, bij huwelijksakte kan worden overeengekomen. Uit deze vermelding in de huwelijksakte volgt ondubbelzinnig dat partijen een stelsel van scheiding van goederen naar Italiaans recht voor ogen hebben gehad. welke keuze op grond van artikel art. 162 tweede alinea van de Code Civile rechtsgeldig is gemaakt (want bij huwelijksakte overeengekomen). Dat betekent dat bij de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen als uitgangspunt heeft te gelden dat hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het Italiaans recht en dat tussen hen naar Italiaans recht een scheiding van goederen zonder enige verrekening van inkomsten of vermogen bestaat.
3.39.
Uit het voorgaande volgt dat tussen partijen geen huwelijksvermogensstelsel in de zin van de Huwelijksvermogensverordening en/of het HHV 1978 geldt. Dat betekent dat bij de vermogensrechtelijke verzoeken die partijen hebben gedaan per afzonderlijk verzoek beoordeeld zal moeten of de rechtbank bevoegd is om op dat verzoek te beslissen, en op basis van welk recht dat verzoek moet worden beoordeeld. De rechtbank zal dit in het hiernavolgende dan ook per afzonderlijk verzoek uitwerken.
3-V-b De verdeling van de gemeenschappelijke woning
Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.40.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [adres] te ( [postcode] ) [plaats 2] . De man heeft gevraagd om de wijze van verdeling van deze woning te gelasten, en partijen in dat kader te veroordelen (‘bevelen’) om de woning aan hem toe te delen en te leveren tegen een waarde die wordt vastgesteld door een door hen gezamenlijk aan te wijzen makelaar. De man heeft verder een aantal dwangmaatregelen verzocht voor het geval de vrouw haar medewerking aan de verdeling en levering niet verleend. De vrouw heeft op haar beurt verzocht om de verdeling van de woning voor een periode van drie jaar uit te sluiten.
3.41.
Nu de gemeenschappelijke eigendom van de woning niet voortvloeit uit het huwelijksvermogensregime van partijen, en de man heeft verzocht om de wijze van verdeling te gelasten, is de rechtbank op grond van artikel 4 Brussel Ibis Vo (Verordening EU, nr. 1215/2012) bevoegd om van de verzoeken van partijen ten aanzien van de woning kennis te nemen. Daarbij moeten deze verzoeken worden beoordeeld naar Nederlands recht. Dat volgt uit (analoge toepassing van) artikel 10:127 BW. Dat artikel bepaalt dat het goederenrechtelijk regime met betrekking tot een zaak wordt beheerst door het recht van de staat op welks grondgebied de zaak zich bevindt. Het gelasten van de wijze van verdeling en de daarmee samenhangende verzoeken vormen de opmaat tot een eigendomsovergang van de woning. Zij raken dus uiteindelijk het goederenrechtelijke regime ten aanzien van de woning. Datzelfde geldt voor een verzoek tot het uitsluiten van de verdeling. Bij gebreke van andere regels voor het toepasselijke recht op deze verzoeken ligt het derhalve in de rede aansluiting te zoeken bij artikel 10:127 BW. Dat betekent dat de verzoeken ten aanzien van de verdeling van de woning naar Nederlands recht beoordeeld dienen te worden.
Uitsluiting verdeling woning
3.42.
De vrouw heeft aangevoerd dat de verdeling van de woning voor een periode van drie jaar uitgesloten moet worden. Als de woning aan de man wordt toegedeeld, zal zij de woning moeten verlaten. Zij zal dan een andere woning moeten vinden. Dat is voor haar niet mogelijk. Zij staat weliswaar ingeschreven voor een huurwoning in [woonplaats 2] , maar heeft geen urgentieverklaring en zal die ook niet krijgen. Daardoor kan het acht tot tien jaar duren voordat zij een huurwoning in de sociale sector krijgt. Een woning kopen kan zij niet. Daarvoor is haar inkomen te beperkt. Zij zal dus met [minderjarige 1] op straat komen te staan als de woning aan de man wordt toegedeeld. De man is van mening dat de woning nu verdeeld dient te worden. De echtscheidingsprocedure loopt al meer dan twee jaar, en de vrouw heeft al die tijd de gelegenheid gehad om een nieuwe woning te vinden. De man vindt dat van hem niet verwacht kan worden dat de verdeling nog langer wordt uitgesteld.
3.43.
Bij de beoordeling van het verzoek tot uitsluiting van de verdeling stelt de rechtbank voorop dat het uitgangspunt van de wet is dat deelgenoten niet gedwongen kunnen worden in een onverdeeldheid te blijven. Slechts in bijzondere gevallen kan de verdeling op grond van artikel 3:178 lid 3 BW worden uitgesloten, en dan alleen voor een periode van telkens drie jaar. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet voldoende zwaarwegend om de woning onverdeeld te laten. De man heeft reeds bij zijn verzoekschrift tot echtscheiding om verdeling van de woning gevraagd. Dat verzoekschrift dateert van 27 juli 2022. Vanaf dat moment kon de vrouw er dus rekening mee houden dat zij de woning zou moeten verlaten. Daaraan doet niet af dat de vrouw in eerste instantie dacht dat zij met [minderjarige 1] naar Italië zou kunnen verhuizen. Voor de vrouw was op een gegeven moment duidelijk dat de man daar niet mee instemde, en vanaf dat moment kon zij er rekening mee houden dat zij in Nederland zou moeten blijven en hier woonruimte zou moeten vinden. De man heeft verder aangevoerd dat hij verder wil met zijn leven. Hij heeft een nieuwe partner met wie hij recent een dochter heeft gekregen. De woning is nu bijna tweeënhalf jaar onverdeeld met alle daaraan verbonden lasten. Daardoor is het voor de man niet mogelijk om zelf een nieuwe woning te kopen. Daarnaast zal binnenkort zijn aandeel in de hypotheekrente niet meer aftrekbaar zijn, zodat zijn maandelijkse lasten nog zwaarder op hem zullen gaan drukken. Nu de woning al geruime tijd onverdeeld is gebleven, is de rechtbank van oordeel dat het belang van de man om verder te kunnen met zijn leven zwaar weegt, en dat de belangen die de vrouw daartegenover stelt onvoldoende zwaarwegend zijn om de verdeling van de woning nog langer uit te sluiten. Dat betekent dat haar verzoek om de verdeling voor een periode van drie jaar uit te sluiten zal worden afgewezen.
Toedeling woning
3.44.
De man heeft verzocht om verdeling van de woning te bevelen door middel van toedeling daarvan aan hem. De rechtbank begrijpt dit verzoek aldus, dat hij verzoekt om de wijze van verdeling van de woning te gelasten. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij wil dat de woning wordt verkocht.
3.45.
De rechtbank zal het verzoek van de man toewijzen. De vrouw heeft immers tot aan de mondelinge behandeling geen bezwaar gemaakt tegen toedeling van de woning aan de man (behoudens haar verzoek om de verdeling van de woning uit te sluiten). De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het verzoek van de man niet toe te wijzen. Wat betreft de waarde waartegen de woning in de verdeling moet worden betrokken, zijn partijen het erover eens dat deze moet worden vastgesteld door een door hen gezamenlijk aan te wijzen makelaar. Partijen zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om na de mondelinge behandeling aan te geven welke makelaar zij daarvoor willen benaderen, zodat dit in de beschikking kan worden opgenomen. Partijen hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De rechtbank zal daarom beslissen dat de woning moet worden getaxeerd door een door partijen gezamenlijk te benoemen makelaar, welke makelaar zij binnen twee weken na onderhavige beschikking de opdracht tot taxatie zullen moeten verstrekken.
3.46.
De man heeft verder verzocht om aan de veroordeling tot toedeling en levering een aantal dwangmiddelen te verbinden. De rechtbank zal deze verzoeken afwijzen. In het dictum van deze uitspraak zal de rechtbank duidelijk aangeven wat partijen wanneer moeten doen. Aan deze termijnen zijn beide partijen gebonden, tenzij zij daar in onderling overleg van afwijken. De man heeft onvoldoende gronden aangevoerd die nu al de inzet van dwangmiddelen jegens de vrouw rechtvaardigen.
3-V-c Voortgezet gebruik woning en gebruiksvergoeding
3.47.
In geval de verdeling van de woning niet voor een periode van drie jaar wordt uitgesloten, heeft de vrouw verzocht om aan haar voor de periode van zes maanden vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het voortgezet gebruik van de woning toe te kennen. Dit verzoek van de vrouw vindt zijn grondslag in artikel 1:165 BW. Op grond van artikel 4 lid 3 aanhef en onder a Rv is de rechtbank bevoegd om van dit verzoek kennis te nemen. Omdat de woning in Nederland is gelegen, is op dit verzoek het Nederlandse recht van toepassing (artikel 10:127 BW).
3.48.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen. Weliswaar kan van de vrouw worden verlangd dat zij op zoek gaat naar andere woonruimte, maar naar het oordeel van de rechtbank moet zij daar wel nog de tijd voor krijgen, Dit geldt te meer nu zij een woning zal moeten vinden waarin zij ook met [minderjarige 1] kan verblijven. Daaraan doet niet af dat de vrouw al langere tijd naar een andere woning had kunnen zoeken. Feit is dat zij thans nog geen andere woning heeft, en dat zij dus tijd moet krijgen om een andere woning te vinden. Dit oordeel brengt vervolgens ook met zich mee dat het verzoek van de man om de vrouw te bevelen de woning te verlaten uiterlijk vier weken na het wijzen van onderhavige beschikking, dan wel binnen een andere redelijke termijn die door de rechtbank is bepaald, zal afwijzen,
3.49.
Naar het oordeel van de rechtbank is het vervolgens wel redelijk dat de vrouw gedurende de aan haar toegekende periode van zes maanden een vergoeding aan de man betaalt. Een vergoeding voor de periode daarvóór, zoals de man heeft verzocht, zal de rechtbank afwijzen. Partijen zijn immers tot op heden nog steeds met elkaar gehuwd, en zijn op grond van artikel 1:81 en 1:82 BW nog steeds verplicht om elkaar en [minderjarige 1] het nodige te verschaffen (welke artikelen op grond van artikel 3 van het Haags alimentatieprotocol (Trb. 2011/145) op partijen van toepassing zijn). Daarmee verhoudt zich naar het oordeel van de rechtbank niet dat de man over de periode tot aan de datum van echtscheiding een gebruiksvergoeding kan vragen voor het gebruik dat de vrouw en [minderjarige 1] van de gemeenschappelijke woning hebben gemaakt. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de vrouw pas sinds kort een eigen inkomen heeft, en dat de man na zijn vertrek uit de echtelijke woning bij zijn huidige partner is ingetrokken en daar onderdak heeft gevonden.
3.50.
Wat betreft de omvang van de door de vrouw te betalen vergoeding spreekt artikel 1:165 BW over een ‘redelijke vergoeding’. De rechtbank is van oordeel dat het in dit geval redelijk is om de vergoeding vast te stellen op een bedrag van € 410,- per maand. Dat is de helft van de maandelijks verschuldigde hypotheekrente, zoals deze volgt uit de aangifte IB 2023 van de man. De rechtbank acht het redelijk om bij de vaststelling van de omvang van de gebruiksvergoeding bij dit bedrag aan te sluiten. Zolang de woning niet aan de man is geleverd, maakt de vrouw immers uitsluitend gebruik van de woning die voor de helft aan de man toebehoort. Partijen zijn reeds overeengekomen dat de vrouw, zolang de woning nog niet is geleverd, de helft van de eigenaarslasten van de woning voor haar rekening zal nemen (zie rechtsoverweging 3.57 hierna). Door de gebruiksvergoeding te bepalen op de andere helft van de verschuldigde hypotheekrente, zal de vrouw gedurende de periode dat de woning nog niet aan de man is geleverd vrijwel de volledige eigenaarslasten van de woning dragen. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat de woning
op eerste afroep van de manaan hem toegedeeld en geleverd dient te worden. Als de man wil dat de woning eerder aan hem wordt geleverd dan na afloop van de termijn van zes maanden dat de vrouw nog het voortgezet gebruik van de woning heeft, kan hij dit dus realiseren. De omvang van de gebruiksvergoeding zal dan echter niet wijzigen, ondanks dat de man dan enig eigenaar van de woning is, en de vrouw nog een bepaalde periode het uitsluitend gebruik heeft. De man heeft er in dat geval immers zelf voor gekozen om de woning alvast geleverd te krijgen en alvast enig eigenaar van de woning te worden, terwijl de vrouw nog het gebruik van de woning heeft.
3-V-d Vergoeding van op geldlening afgeloste bedragen
3.51.
De man heeft verzocht om de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van
€ 23.596,17 te betalen als vergoeding van de helft van het bedrag dat hij tot januari 2023 heeft afgelost op de hypothecaire geldlening die aan de gemeenschappelijke woning is verbonden. De man stelt dat de vrouw als mede-eigenaar van de woning de helft van deze aflossingen had behoren te dragen. Nu deze vordering niet voortvloeit uit het huwelijksvermogensregime van partijen, is de rechtbank op grond van artikel 4 Brussel Ibis Vo (Verordening EU, nr. 1215/2012) bevoegd om van dit verzoek kennis te nemen. Daarbij is op het verzoek van de man het Nederlandse recht van toepassing. Het verzoek van de man kwalificeert immers als een regresvordering uit hoofde van een (hypothecaire geldlenings-)overeenkomst die partijen met de ABN Amro bank hebben gesloten. Dergelijke regresvorderingen kwalificeren zelf ook als een verbintenis uit overeenkomst (zie HvJ EU 15 juni 2017, C-249/16,
JBPR2017/43). Dat betekent dat op deze regresvordering op grond van artikel 4 lid 2 Rome I Vo (Verordening EG, nr. 593/2008) het Nederlandse recht toegepast moet worden.
3.52.
De vrouw heeft tegen het verzoek van de man aangevoerd dat hij geen bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat hij met privévermogen aflossingen op de hypothecaire geldlening heeft verricht en heeft dit dan ook betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel voldoende komen vast te staan dat er over de periode tot januari 2023 een bedrag van € 47.912,35 aan aflossingen op de hypothecaire geldleningen hebben plaatsgevonden. De man heeft immers als productie 58 tot en met 62 jaaroverzichten van de hypothecaire geldlening overgelegd waaruit deze aflossingen volgen. De man heeft bovendien onbetwist gesteld dat hij in deze periode als enige inkomen genereerde. Nu partijen naar Italiaans recht gescheiden vermogens hadden en geen enkele verrekenverplichting tussen hen gold, behoorde het inkomen volledig aan de man toe. Daarmee staat vast dat de aflossingen hebben plaatsgevonden met inkomen dat volledig en uitsluitend aan de man toebehoorde. Vaststaat bovendien dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betreffende hypothecaire geldlening(en). Op grond van artikel 6:10 lid 1 BW zijn hoofdelijk schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat verplicht om aan de schuld en in de kosten bij te dragen. Op grond van artikel 6:10 lid 2 BW heeft de hoofdelijk schuldenaar ten laste van wie de schuld wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, het recht om dit deel van de ander terug te vorderen (regres). Nu partijen ieder voor de helft eigenaar zijn van de gemeenschappelijke woning, en de hypothecaire geldlening door hen is aangegaan om de kooprijs voor deze woning te kunnen voldoen (welke koopprijs zij dus ieder bij helfte diende te dragen), gaat deze hypothecaire geldlening hen in hun onderlinge verhouding ook bij helfte aan. Dat betekent dat de aflossingen die de man op de hypothecaire geldlening heeft gedaan bij helfte op de vrouw rustten, en dat de man daarmee een regresvordering op de vrouw heeft gekregen ter grootte van de helft van het totaal door hem afgeloste bedrag. Het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van € 23.596,17 te betalen zal dan ook worden toegewezen.
3-V-e Verzoek betaling bedrag van € 14.414,-
3.53.
De man heeft gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld om aan hem een bedrag van € 14.414,- te betalen. De man heeft daaraan ten grondslag gelegd dat vanaf de gemeenschappelijke bankrekening van partijen, die volledig door zijn inkomsten werd gevoed, over de periode vanaf 1 januari 2018 tot en met 9 februari 2022 een bedrag van
€ 101.368,- is gestort op een bankrekening alleen ten name van de vrouw, ten laste van welke bankrekening in diezelfde periode weer een bedrag van € 72.540,- naar de gemeenschappelijke bankrekening is teruggestort. Per 9 februari 2022 moet het saldo van de bankrekening van de vrouw dus € 28.828,- hebben bedragen. Daarmee is de vrouw met dit bedrag verrijkt, en de man verarmd, zodat zij uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking dit bedrag van € 28.828,- aan hem dient te vergoeden. Als de vrouw niet betwist dat de stortingen op haar bankrekeningen volledig ten laste van het privévermogen van de man zijn gekomen, is de man bereid uitsluitend aanspraak te maken op de helft van het bedrag van
€ 28.828,-.
3.54.
Naar het oordeel van de rechtbank is zij ook ten aanzien van dit onderdeel op grond van artikel 4 Brussel Ibis Vo (Verordening EU, nr. 1215/2012) bevoegd om van deze vordering kennis te nemen. Nu deze vorderingen niet voortvloeien uit het huwelijksvermogensregime van partijen, en de man zijn vordering baseert op ongerechtvaardigde verrijking, is op deze vordering op grond van artikel 10 lid 1 Rome II Vo (Verordening EG, nr. 864/2007) het Nederlandse recht van toepassing.
3.55.
De rechtbank zal het verzoek van de man afwijzen. Van een ongerechtvaardigde verrijking in de zin van artikel 6:212 BW is immers alleen maar sprake indien voor de verrijking van de een, en de verarming van de ander geen redelijke grond aanwezig is. De man heeft zelf gesteld dat de bedragen aan de vrouw zijn overgeboekt om de vrouw inzicht te geven en verantwoordelijkheidsgevoel te krijgen in de gezamenlijke (gezins-)uitgaven en beter te worden in het beheer daarvan. Volgens de man was de afspraak tussen partijen dat de vrouw de gelden uitsluitend zou kunnen aanwenden voor familie- c.q. gezamenlijke doeleinden. De vrouw heeft aangevoerd dat zij, nadat de man de echtelijke woning in november 2021 verliet, onvoldoende middelen ter beschikking had om de kosten van levensonderhoud voor haar en [minderjarige 1] te kunnen betalen. Zij heeft het geld dat op dat moment op haar rekening stond dus aangewend om die kosten te kunnen betalen. De man heeft dit onvoldoende betwist. Daarmee staat vast dat de vrouw de gelden heeft aangewend voor het doel waarvoor deze door partijen waren bestemd, en voor het doel waarvoor de man deze gelden ter beschikking heeft gesteld. Om die reden kan de vermogensverschuiving die door de overboekingen is ontstaan niet als ongerechtvaardigd worden gekwalificeerd, De rechtbank zal deze vordering van de man dan ook afwijzen.
3-V-f Eigenaarslasten en gebruikerslasten
3.56.
De man heeft verzocht om voor recht te bepalen (naar de rechtbank begrijpt: verklaren) dat de vrouw verplicht is tot aan de verdeling en levering van de woning haar deel van de eigenaarslasten van de woning (naar de rechtbank begrijpt: de helft) volledig te betalen, daaronder begrepen haar aandeel in de lasten van de hypothecaire geldleningen die aan de woning zijn verbonden. Daarnaast heeft de man verzocht om voor recht te bepalen dat de vrouw verplicht is om alle gebruikerslasten van de woning te betalen zolang zij het gebruik van de woning heeft.
3.57.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangegeven dat zij nu al de helft van de eigenaarslasten van de woning en de volledige gebruikerslasten betaalt, en dat zij daar ook geen bezwaar tegen heeft. Dat betekent dat partijen het hierover eens zijn, en dat de verzoeken van de man die hierop betrekking hebben voor toewijzing gereed liggen. De rechtbank zal beide verzoeken dan ook toewijzen.
3-V-g Opheffing gemeenschappelijke bankrekening
3.58.
De man heeft verzocht om de opheffing te bevelen van de en/of bankrekening op naam van partijen, gehouden bij de ING Bank onder rekeningnummer [nummer] , en te bevelen dat het saldo van deze bankrekening per datum opheffing bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven het met dit verzoek eens te zijn, zodat dit voor toewijzing gereed ligt. De rechtbank zal dit verzoek dan ook toewijzen.
3-V-h De erfstukken
3.59.
De man heeft verzocht om de vrouw te veroordelen om aan hem een tweetal erfstukken af te geven, onder verbeurte van een dwangsom bij niet nakoming daarvan. Het gaat om een kastje en een bureau. De vrouw heeft verklaard dat zij het kastje heeft laten vallen. Het bureau heeft zij nog, en dat kan de man komen ophalen. Op grond van artikel 4 Brussel Ibis Vo (Verordening EU, nr. 1215/2012) is de rechtbank bevoegd om van deze verzoeken van de man kennis te nemen. Omdat het om een vordering tot revindicatie gaat, is op deze verzoeken op grond van artikel 10:127 BW het Nederlandse recht van toepassing.
3.60.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen met elkaar afgesproken dat de man het bureau bij de vrouw mag komen ophalen. Zij hebben daarbij een concrete dag en tijdstip afgesproken. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen zich aan deze afspraak zullen houden. Dat betekent dat de vordering tot afgifte van het bureau zal worden toegewezen, maar dat daaraan geen dwangsom zal worden gekoppeld. De vordering tot afgifte van het kastje zal de rechtbank afwijzen. De vrouw heeft dat kastje van de trap laten vallen, en daarna naar de stort gebracht. Daarmee staat vast dat het kastje niet meer onder de vrouw gerevindiceerd kan worden. Mogelijk is de vrouw wel schadeplichtig jegens de man. De man heeft echter geen verzoek om schadevergoeding ingediend, en bovendien is de vraag of een dergelijk verzoek als nevenvoorziening in de zin van artikel 827 lid 1 onder g Rv zou kwalificeren.
3-V-i Terugbetaling bedrag van € 2.824,32
3.61.
De man heeft verzocht om de vrouw te veroordelen aan hem een bedrag van € 2.824,32 te betalen als vergoeding van de door hem voor rekening van de vrouw op de en/of rekening gestorte bedragen. De man stelt dat hij deze bedragen niet had hoeven betalen, omdat tussen partijen afspraken golden over wie wat zou moeten betalen en er daarnaast bij beschikking voorlopige voorzieningen van 30 december 2022 een voorlopige kinder- en partneralimentatie ten behoeve van de vrouw is vastgesteld. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat voor zover het bedragen betreft die de man voor [minderjarige 1] heeft betaald, hij deze niet kan terugvorderen en/of verrekenen. De vrouw is verder bereid om de eigenaarslasten en gebruikerslasten van de gemeenschappelijke woning terug te betalen, doch uitsluitend indien en voor zover zij minder heeft betaald dan hetgeen zij had moeten doen. Zij erkent daarbij dat zij de volledige gebruikerslasten had moeten betalen, en de helft van de eigenaarslasten.
3.62.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de man aldus, dat hij stelt dat hij de bedragen die hij op de en/of rekening heeft gestort onverschuldigd aan de vrouw heeft voldaan. Daarmee legt hij aan zijn verzoek een beroep op onverschuldigde betaling ten grondslag. Op grond van artikel 4 Brussel Ibis Vo (Verordening EU, nr. 1215/2012) is de rechtbank bevoegd om van dit verzoek kennis te nemen. Daarbij dient dit verzoek op grond van artikel 10 lid 1 Rome II Vo (Verordening EG, nr. 864/2007) naar Nederlands recht beoordeeld te worden.
3.63.
De vrouw heeft niet weersproken dat de man een bedrag van in totaal € 2.824,32 op de en/of rekening heeft gestort. Evenmin heeft zij voldoende concreet weersproken dat deze stortingen zijn aangewend voor kosten van [minderjarige 1] die zij had moeten dragen (zij ontving immers kinderalimentatie van de man) en voor kosten van de woning die volledig voor haar rekening hadden moeten komen. Daarmee staat vast dat de man deze kosten onverschuldigd voor de vrouw heeft voldaan. De vrouw dient de door de man gestorte bedragen dan ook aan hem terug te betalen. Dat betekent dat zijn vordering tot terugbetaling van een bedrag van
€ 2.824,32 zal worden toegewezen.
3-V-j Verrekening
3.64.
De man heeft aan de rechtbank gevraagd toestemming te geven om de bedragen die hem op basis van onderhavige uitspraak toe komen, te mogen verrekenen met het bedrag dat hij aan de vrouw dient te betalen uit hoofde van de toedeling van de woning aan hem. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht dat hij dit verzoek in het belang van de vrouw heeft gedaan, zodat zij de aan hem verschuldigde bedragen niet direct hoeft te voldoen. De vrouw heeft aangegeven dat zij gegeven deze nadere toelichting geen bezwaar tegen dit verzoek heeft. De rechtbank is op grond van artikel 4 Brussel Ibis Vo (Verordening EU, nr. 1215/2012) bevoegd om van dit verzoek van de man kennis te nemen. Omdat verrekening in beginsel wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de vordering ten aanzien waarvan een beroep op verrekening wordt gedaan (zie artikel 17 Rome I Vo EG, nr. 593/2008), en de vorderingen die de man met elkaar wil verrekenen allen door het Nederlands recht worden beheerst, dient het verzoek van de man naar Nederlands recht beoordeeld te worden.
3.65.
Artikel 6:127 lid 2 BW bepaalt dat een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening heeft wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde partij en hij zowel tot betaling van de schuld als tot afdwingen van de betaling van de vordering bevoegd is. Op basis van onderhavige uitspraak heeft de man een aantal vorderingen op de vrouw die direct opeisbaar zijn. De schuld aan de vrouw uit hoofde van overbedeling is evenwel pas opeisbaar als de woning aan de man is toegedeeld en geleverd. Er is vanuit de positie van de man op dit moment dus nog geen sprake van een situatie waarin hij kan verrekenen. Om die reden zal de rechtbank het verzoek van de man afwijzen. Dat neemt niet weg dat hem op grond van artikel 6:127 BW een bevoegdheid tot verrekening kan toekomen wanneer de schuld uit hoofde van verdeling en levering van de woning voor de vrouw opeisbaar wordt.

4.Conclusie

4.1
De conclusie van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld is dat tussen partijen de echtscheiding zal worden uitgesproken. De vrouw krijgt geen vervangende toestemming om met [minderjarige 1] naar Italië te verhuizen, en er zal tussen de ouders een regeling van co-ouderschap gelden. Het hoofdverblijf van [minderjarige 1] zal bij de vrouw worden bepaald.
4.2
De kinderalimentatieverplichting van de man zal worden vastgesteld op een bedrag van € 464,- per maand. De partneralimentatieverplichting van de man zal op een bedrag van € 1.204,- bruto per maand worden vastgesteld.
4.3
Ten aanzien van de vermogensrechtelijke verzoeken zal op hoofdlijnen het volgende worden geoordeeld. De gemeenschappelijke woning van partijen zal moeten worden toegedeeld en geleverd aan de man, waarbij de vrouw het voortgezet gebruik van de woning krijgt voor een periode van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de Burgerlijke Stand. Daarvoor dient de vrouw aan de man een vergoeding te betalen van € 410,- per maand. De vrouw zal daarnaast de volledige gebruikerslasten van de woning betalen. Zolang de woning nog niet aan de man is geleverd, zullen beide partijen ieder de helft van de eigenaarslasten voldoen. De gemeenschappelijke bankrekening van partijen dient te worden opgeheven en het saldo verdeeld, en de vrouw moet het antieke bureau van de man aan hem teruggeven. Verder dient de vrouw aan de man een bedrag van
€ 23.596,- en € 2.824,32 te betalen.
4.5
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, getrouwd op [trouwdatum] 2015 te [plaats 1] (It.)
5.2.
bepaalt de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vrouw;
5.3.
stelt de volgende zorgverdeling voor [minderjarige 1] tussen de ouders vast:
Reguliere zorgverdeling
[minderjarige 1] verblijft in alle weken bij de vader van maandagmiddag na school tot de maandagochtend in de week daarop naar school, waarbij de vader [minderjarige 1] van school ophaalt en hem ook weer naar school brengt;
[minderjarige 1] verblijft in alle oneven weken bij de moeder van maandagmiddag na school tot de maandagochtend in de week daarop naar school, waarbij de moeder [minderjarige 1] van school ophaalt en hem ook weer naar school brengt;
Vakanties
- in de Voorjaarsvakantie verblijft [minderjarige 1] het ene jaar bij de ene ouder, en het andere jaar bij de andere ouder. In 2025 zal [minderjarige 1] bij de vader verblijven;
- in de Meivakantie verblijft [minderjarige 1] het ene jaar bij de ene ouder, en het andere jaar bij de andere ouder. In 2025 zal [minderjarige 1] bij de moeder verblijven;
- in de Zomervakantie zal [minderjarige 1] bij ieder van zijn ouders een aangesloten periode van drie weken verblijven; in de even jaren zal [minderjarige 1] de eerste drie weken bij de moeder verblijven en de laatste drie weken bij de vader; in de oneven jaren zal [minderjarige 1] de eerste drie weken bij de vader zijn, en de laatste drie weken bij de moeder; tijdens de zomervakantie geldt daarnaast een videogesprekregeling, waarbij [minderjarige 1] iedere week op woensdag tussen 14.00 uur en 19.00 uur en op zondag tussen 12.00 uur en 19.00 uur een videogesprek heeft met de ouder bij wie hij op dat moment niet verblijft;
- in de Herfstvakantie verblijft [minderjarige 1] het ene jaar bij de ene ouder en het andere jaar bij de andere ouder. In 2025 zal [minderjarige 1] bij de vader verblijven;
- in de Kerstvakantie zal [minderjarige 1] in de even jaren de eerste week bij de moeder verblijven, inclusief beide Kerstdagen, en de tweede week bij de vader, inclusief Oud- en Nieuwjaarsdag; in de oneven jaren zal deze verdeling omgekeerd zijn
Overige feestdagen
op Pasen, Koningsdag, Hemelvaartsdag en Pinksteren verblijft [minderjarige 1] bij de ouder waar hij volgens de reguliere zorgverdeling verblijft;
Bijzondere dagen
[minderjarige 1] zal op Moederdag en de verjaardag van de moeder bij de moeder verblijven, en op Vaderdag en de verjaardag van de vader bij de vader. Op zijn verjaardag zal [minderjarige 1] in het ene jaar bij de ene ouder zijn, en het andere jaar bij de andere ouder. In 2025 zal [minderjarige 1] op zijn verjaardag bij de vader zijn.
5.4.
bepaalt dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan [adres] te [woonplaats 2] te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de Burgerlijke Stand;
5.5.
veroordeelt de vrouw voor de periode dat zij vanaf de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de Burgerlijke Stand het uitsluitend gebruik van de woning heeft om aan de man een gebruiksvergoeding te betalen van € 410,- per maand;
5.6.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de Burgerlijke Stand een bedrag van € 464,- per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] ;
5.7.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de Registers van de Burgerlijke Stand een bedrag van € 1.204,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
5.8.
bepaalt dat de man deze kinder- en partneralimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
5.9.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke woning van partijen aan de [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats 2] als volgt:
- veroordeelt partijen om binnen twee weken na deze beschikking aan een makelaar gezamenlijk de opdracht te geven om de waarde van de woning tussen hen bindend vast te stellen, en veroordeelt partijen om al hetgeen te doen wat voor die taxatie van de woning is vereist, waarbij beide partijen op behoorlijke wijze in de gelegenheid dienen te worden gesteld bij de taxatie aanwezig te zijn;
- veroordeelt partijen, onder de voorwaarde dat vrouw is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypothecaire geldlening(en), om de woning op eerste afroep van de man, en uiterlijk binnen zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de Burgerlijke Stand, toe te delen en te leveren aan de man tegen de door de makelaar vastgestelde waarde, waarbij de man uit hoofde van deze toedeling aan de vrouw de helft van de overwaarde van de woning dient uit te keren, en veroordeelt partijen om al hetgeen te doen wat nodig is om deze toedeling en levering binnen deze termijn te (doen) laten plaatsvinden;
- bepaalt dat beide partijen de kosten van de taxatie bij helfte te dragen, en dat de man de kosten van de notariële overdracht van de woning dient te dragen;
5.10.
verklaart voor recht dat de vrouw gehouden is om de helft van de eigenaarslasten van de woning te betalen tot aan het moment van levering van de woning aan de man;
5.11.
verklaart voor recht dat de vrouw gehouden is om alle gebruikerslasten van de woning bij uitsluiting van de man te dragen, zolang zij het voortgezet gebruik van de woning heeft;
5.12.
veroordeelt de vrouw om aan de man een bedrag van € 23.596,- te betalen;
5.13.
veroordeelt de vrouw om aan de man een bedrag van € 2.824,32 te betalen;
5.14.
veroordeelt partijen om de en/of bankrekening gehouden bij ING Bank onder rekeningnummer [nummer] op te heffen en het saldo per datum opheffing bij helfte te verdelen;
5.15.
veroordeelt de vrouw om aan de man terug te geven het antieke bureau, partijen genoegzaam bekend;
5.16.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve voor zover het de echtscheiding betreft;
5.17.
bepaalt dat partijen hun eigen proceskosten betalen;
5.18.
wijst de verzoeken van partijen voor het overige af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. T.M. Subelack, (kinder)rechter, in samenwerking met mr. L.A. Nettekoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2024.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 809 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.