ECLI:NL:RBMNE:2024:753

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
564737
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van de opzegging van een kredietovereenkomst door de bank

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 februari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee B.V.'s, hierna gezamenlijk aangeduid als [eiseres sub 1] c.s., en de Coöperatieve Rabobank U.A. De eisende partijen vorderden dat de Rabobank zou worden verboden om de opzegging van de kredietovereenkomst door te zetten en om de overeenkomst voort te zetten. De Rabobank had de kredietovereenkomst opgezegd op 21 april 2023, met een opzegtermijn van zes maanden, omdat zij twijfels had over de financiële positie van [eiseres sub 1] c.s. en geen inzage had gekregen in relevante financiële documenten. De rechtbank moest beoordelen of de opzegging door de Rabobank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was en of de bank haar zorgplicht had geschonden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de Rabobank de kredietovereenkomst rechtsgeldig had opgezegd. De rechtbank stelde vast dat de opzegging was gedaan in overeenstemming met de Algemene Bankvoorwaarden en de Algemene voorwaarden voor bedrijfsfinancieringen van de Rabobank. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Rabobank niet onredelijk had gehandeld en dat de belangen van [eiseres sub 1] c.s. niet zodanig zwaarwegend waren dat de opzegging niet in stand kon blijven. De vorderingen van [eiseres sub 1] c.s. werden afgewezen en zij werden veroordeeld in de proceskosten van de Rabobank, die in totaal € 1.961,00 bedroegen.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/564737 / KG ZA 23-574
Vonnis in kort geding van 16 februari 2024
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] B.V.,

te [vestigingsplaats] ( [.] ),
2.
[eiseres sub 2] B.V.,
te [vestigingsplaats] ( [.] ),
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiseres sub 1] c.s.,
advocaat: mr. A.J.C. van Bemmel te ROTTERDAM,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat: mr. E.H.C. Verstraaten te UTRECHT.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 19;
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 16;
- aanvullende producties 20 t/m 27 van [eiseres sub 1] c.s.;
- aanvullende producties 28 t/m 30 van [eiseres sub 1] c.s.;
- de mondelinge behandeling van 25 januari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitnota van Rabobank.

2.De kern van de zaak

2.1.
Rabobank heeft de kredietovereenkomst met [eiseres sub 1] c.s. overeenkomstig hoofdstuk 2 van de Algemene voorwaarden voor bedrijfsfinancieringen van de Rabobank 2018 opgezegd. Niet is gebleken dat de opzegging door Rabobank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of dat Rabobank hierbij de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden. Rabobank mocht de kredietovereenkomst dus opzeggen.

3.De beoordeling

Waar deze zaak over gaat
3.1.
Op 4 februari 2019 hebben partijen een kredietovereenkomst gesloten. De overeenkomst is voor onbepaalde tijd aangegaan. Op deze kredietovereenkomst zijn de Algemene Bankvoorwaarden (ABV) en de Algemene voorwaarden voor bedrijfsfinancieringen van de Rabobank 2018 (AVvb 2018) van toepassing.
3.2.
Op 21 april 2023 heeft Rabobank de kredietovereenkomst opgezegd met een opzegtermijn van zes maanden (productie 10 dagvaarding). Rabobank motiveert de opzegging in haar brief door, samengevat, aan te geven dat zij zorgen hebben over de financiële positie van [eiseres sub 1] c.s. en dat zij geen inschatting kunnen maken van de financiële ontwikkeling van [eiseres sub 1] c.s., omdat zij geen toegang had tot bepaalde financiële documenten.
3.3.
[eiseres sub 1] c.s. kan zich niet vinden in de eenzijdige opzegging door Rabobank en vordert kort gezegd gedaagde te verbieden om uitvoering te geven aan de opzegging en opeising van de kredietovereenkomst en haar te bevelen tot voortzetting daarvan, respectievelijk tot nakoming van de kredietovereenkomst op straffe van een dwangsom. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres sub 1] c.s. laten weten het onder 1 in het petitum gevorderde in te trekken. Daarom blijft deze vordering in dit vonnis onbesproken.
3.4.
Rabobank voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
Er is sprake van een spoedeisend belang
3.5.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eiseres sub 1] c.s. ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
3.6.
Rabobank heeft in aanloop naar de mondelinge behandeling aangegeven uiterlijk per 1 februari 2024 over te gaan tot opeising van het openstaande saldo. Dat betekent dat de oorspronkelijke opeisingstermijn van zes maanden inmiddels verlengd is met drie à vier maanden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Rabobank toegezegd de opeisingstermijn uit te stellen totdat de rechtbank vonnis heeft gewezen. Ook is toen naar voren gekomen dat [eiseres sub 1] c.s. op dat moment nog een saldo van € 525.000,00 heeft openstaan. De rechtbank acht het gelet op deze omstandigheden van belang dat partijen zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen over de vraag of Rabobank de kredietovereenkomst geldig heeft opgezegd met alle gevolgen van dien voor [eiseres sub 1] c.s.
Rabobank mocht de kredietovereenkomst opzeggen
3.7.
De voorzieningenrechter oordeelt dat de Rabobank de kredietovereenkomst met [eiseres sub 1] c.s. niet hoeft voort te zetten. Dit oordeel wordt hieronder nader toegelicht.
3.8.
Het gaat in deze zaak om een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd die voorziet in een opzeggingsmogelijkheid. Of Rabobank de kredietovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd moet beoordeeld worden aan de hand van (1) de overeenkomst en aan de hand van (2) de maatstaf die volgt uit artikel 6:248 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In artikel 35 ABV is bepaald dat beide partijen bevoegd zijn hun relatie op te zeggen. Rabobank dient zich hierbij op grond van artikel 2 ABV wel aan haar zorgplicht te houden. Artikel 6:248 lid 2 BW houdt in dat de beëindiging door Rabobank op grond van een dergelijke bevoegdheid niet rechtsgeldig is indien gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.9.
Allereerst dient beoordeeld te worden of Rabobank op grond van de overeenkomst, waar de ABV en de AVvB 2018 deel van uitmaken, bevoegd was de kredietovereenkomst met [eiseres sub 1] c.s. op te zeggen. Zoals in overweging 3.8 genoemd, is Rabobank op grond van artikel 35 ABV in principe bevoegd de kredietovereenkomst op te zeggen. [eiseres sub 1] c.s. stelt echter op dit punt dat Rabobank de kredietovereenkomst niet in overeenstemming met hoofdstuk 9 AVvB 2018 heeft opgezegd. [eiseres sub 1] c.s. meent namelijk dat Rabobank niet heeft gemotiveerd welke van de in hoofdstuk 9 genoemde beëindigingsgronden aan de opzegging ten grondslag ligt. Rabobank voert aan dat hoofdstuk 9 AVvB 2018 niet van toepassing is op deze opzegging en zij daarom niet aan de daarin genoemde vereisten hoefde te voldoen. Volgens Rabobank is hoofdstuk 2 AVvB 2018 daarentegen wel van toepassing en heeft zij de opzeggingsbevoegdheid die daarin genoemd is correct toegepast.
3.10.
Uit de opzeggingsbrief wordt opgemaakt dat de Rabobank de kredietovereenkomst heeft opgezegd, omdat zij geen inzage had en kreeg in de financiële situatie van [eiseres sub 1] c.s. en zij twijfels had over de financiële positie van [eiseres sub 1] c.s. op basis van eerder ontvangen financiële documenten. Rabobank geeft verder aan een opzegtermijn van zes maanden te hanteren.
3.11.
De voorzieningenrechter is het met Rabobank eens dat in dit geval niet aan de vereisten in hoofdstuk 9 AVvB 2018 voldaan hoeft te worden. Hoofdstuk 9 is namelijk alleen van toepassing in gevallen waarin Rabobank de financiering wil beëindigen en direct opeisbaar wenst te maken. Dat is hier niet het geval. Rabobank heeft immers een (ruime) opzegtermijn gehanteerd. Dit betekent ook dat Rabobank de opzegging niet op één van de gronden uit hoofdstuk 9 hoeft te baseren.
3.12.
Op grond van hoofdstuk 2 AVvB 2018 hoeft Rabobank voor de opzegging in het geheel geen specifieke reden te noemen om een kredietovereenkomst eenzijdig op te zeggen, maar dient wel een opzegtermijn van drie maanden in acht te worden genomen. De opzegging door Rabobank voldoet dus, met een ruimere opzegtermijn dan drie maanden, aan de overeengekomen opzeggingsbevoegdheid uit hoofdstuk 2 AVvB 2018.
3.13.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of Rabobank door gebruik te maken van de overeengekomen opzeggingsbevoegdheid gelet op de omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar heeft gehandeld (ING/ [achternaam] ) en of Rabobank de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden. Dit dient door de voorzieningenrechter terughoudend te worden getoetst.
3.14.
[eiseres sub 1] c.s. meent dat de gevolgen van de eenzijdige opzegging van de kredietovereenkomst door Rabobank voor haar dusdanig groot zijn dat de opzegging om die reden niet in stand kan blijven. Zo geeft [eiseres sub 1] c.s. aan dat het in één keer aflossen van het krediet van € 500.000,00 voor financiële problemen gaat zorgen en dat [eiseres sub 1] c.s. klanten moet informeren over de situatie waardoor de indruk wordt gewekt dat zij onbetrouwbaar is en zij hierdoor klanten zal verliezen. Bovendien heeft [eiseres sub 1] c.s. nog geen nieuwe kredietverstrekker gevonden.
3.15.
De voorzieningenrechter oordeelt dat Rabobank met gebruikmaking van haar contractuele bevoegdheid tot opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar heeft gehandeld en niet de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden. De voorzieningenrechter neemt hierbij in overweging dat de contractsvrijheid van Rabobank een te respecteren belang is. Daarnaast heeft Rabobank een zeer ruime opzeggingstermijn gehanteerd die oorspronkelijk zes maanden en inmiddels zelfs negen à tien maanden duurt, terwijl de contractueel overeengekomen opzegtermijn in hoofdstuk 2 AVvB 2018 ‘slechts’ drie maanden is. Over de genoemde belangen van [eiseres sub 1] c.s. merkt de voorzieningenrechter op dat [eiseres sub 1] c.s. al enige tijd haar financiën via de ING laat lopen. Haar klanten zijn dus al geïnformeerd over haar veranderde relatie met Rabobank. Bovendien heeft [eiseres sub 1] c.s. tijdens de mondelinge behandeling aangegeven tot nu toe alleen ING als mogelijke nieuwe kredietverstrekker te hebben benaderd, terwijl inmiddels meer dan negen maanden verstreken zijn sinds ontvangst van de opzegbrief. [eiseres sub 1] c.s. heeft hiermee onvoldoende onderbouwd gesteld dat het voor haar niet mogelijk is een nieuwe kredietovereenkomst af te sluiten bij een andere kredietverstrekker.
3.16.
Gelet op bovenstaande overwegingen gaat de voorzieningenrechter er voorshands niet van uit dat de bodemrechter zal oordelen dat Rabobank de kredietovereenkomst met [eiseres sub 1] c.s. moet voortzetten.
[eiseres sub 1] c.s. moet de proceskosten betalen
3.17.
[eiseres sub 1] c.s. is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Rabobank worden begroot op:
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.961,00

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen van [eiseres sub 1] c.s. af,
4.2.
veroordeelt [eiseres sub 1] c.s. in de proceskosten van € 1.961,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres sub 1] c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart dit vonnis wat betreft proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2024.
LMT 5629