In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van een woning in [woonplaats], was het niet eens met de door de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] vastgestelde WOZ-waarde van € 429.000,- voor het belastingjaar 2023, die was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2022. Eiser ging in bezwaar tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de waarde. Hierop heeft eiser beroep ingesteld.
Tijdens de digitale zitting op 3 januari 2024 heeft de rechtbank de zaak behandeld. De heffingsambtenaar heeft in beroep de WOZ-waarde verlaagd naar € 413.000,-, maar eiser betwistte ook deze waarde. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de nieuwe waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar zich niet langer op de vergelijkingsmethode baseerde, maar de waarde vaststelde op basis van het gelijkheidsbeginsel. Eiser moest bewijzen dat zijn woning niet gelijkwaardig was aan andere woningen die lager waren gewaardeerd.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde van € 413.000,- niet te hoog was, en dat de meerderheid van de vergelijkbare woningen dezelfde waarde had. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en stelde de WOZ-waarde vast op € 413.000,-. De heffingsambtenaar werd ook verplicht het griffierecht aan eiser te vergoeden.