In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 november 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 10:12 lid 2 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Betrokkene, die eerder een klacht had ingediend die gegrond was verklaard, verzocht om schadevergoeding van € 8.550,- voor immateriële schade en € 520,- voor materiële schade. De rechtbank oordeelde dat artikel 10:12 Wvggz een zelfstandige procedure voor schadevergoeding is en dat de gegrondverklaring van de klacht niet automatisch leidt tot schadevergoeding. De rechtbank stelde vast dat de klacht wel als onderbouwing kan dienen, maar geen grondslag biedt voor schadevergoeding op zichzelf.
De rechtbank behandelde ook de ontvankelijkheid van het verzoek, waarbij [instelling 2] aanvoerde dat betrokkene te laat was met het indienen van haar verzoek. De rechtbank oordeelde dat er geen termijn is genoemd in artikel 10:12 lid 2 Wvggz en dat het verzoek niet onredelijk laat was ingediend. Vervolgens beoordeelde de rechtbank de inhoud van het verzoek en concludeerde dat de vraag of het ontslag van betrokkene in strijd met de Wvggz was, niet binnen de kaders van de Wvggz valt. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat betrokkene onvoldoende had aangetoond dat zij door de gebreken in de ontslagbrief schade had geleden.
De rechtbank benadrukte dat de Wvggz alleen betrekking heeft op de toepassing van verplichte zorg en niet op de vraag of een bepaalde vorm van zorg correct is verleend. De beslissing van de rechtbank staat open voor hoger beroep op grond van artikel 358 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).