ECLI:NL:RBMNE:2024:7360

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
11314160 \ UV EXPL 24-207
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonstop niet gerechtvaardigd in kort geding over loondoorbetaling

In deze zaak, die op 13 november 2024 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vorderde eiser, vertegenwoordigd door mr. U. Özcan, dat gedaagde, een B.V., de loonstop zou opheffen en het reguliere loon zou doorbetalen. Eiser was sinds 17 april 2013 in dienst bij gedaagde en had zich op 15 juli 2022 ziekgemeld. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 6 maart 2024, waarin gedaagde werd veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, ontstonden er opnieuw problemen met de loonbetaling. Gedaagde had op 10 september 2024 het loon stopgezet, omdat eiser volgens hen niet meewerkte aan zijn re-integratie. De bedrijfsarts had echter op 27 juli 2024 geadviseerd dat eiser licht fysiek werk kon verrichten, en op 15 oktober 2024 werd eiser in staat geacht om tot 20 uur per week te werken.

De kantonrechter oordeelde dat de loonstop niet gerechtvaardigd was. Eiser had zich na zijn vakantie opnieuw ziekgemeld, en gedaagde had het loon stopgezet in afwachting van een nieuw oordeel van de bedrijfsarts. De rechter stelde vast dat gedaagde zelf tekortgeschoten was in haar verplichtingen door eerder loonbetalingen niet na te komen. Hierdoor was het onaanvaardbaar om eiser een loonstop op te leggen. De kantonrechter veroordeelde gedaagde tot het betalen van het loon van eiser vanaf mei 2024 en tot het verstrekken van salarisspecificaties vanaf juli 2022. Gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.036,00 werden begroot.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11314160 \ UV EXPL 24-207 CMR/51145
Vonnis in kort geding van 13 november 2024
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. U. Özcan,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M.M.J.M. Hagenaars-de Gauw (DAS).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de producties 1 tot en met 6 van [gedaagde] .
1.2.
Op 30 oktober 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. [eiser] was niet aanwezig, maar zijn gemachtigde mr. U. Özcan is wel verschenen. Namens [gedaagde] was mevrouw [A] aanwezig, samen met de gemachtigde mr. M.M.J.M. Hagenaars-de Gauw. Namens [gedaagde] is een pleitnotitie voorgedragen.
1.3.
Hierna is bepaald dat er een vonnis komt.

2.Waar deze zaak over gaat

2.1.
[eiser] is sinds 17 april 2013 in dienst bij [gedaagde] in de functie van [functie] . [eiser] heeft zich op 15 juli 2022 ziekgemeld. Er ontstonden problemen met de betalingen van het salaris van [eiser] , omdat er discussie was over zijn ziekmelding. Dat heeft uiteindelijk geleid tot een vonnis van deze rechtbank op 6 maart 2024. [gedaagde] is met dat vonnis veroordeeld tot betaling van het salaris over de maanden mei 2022 en juli 2022 tot en met maart 2023.
2.2.
Het UWV heeft bepaald dat [gedaagde] nog tot 11 juli 2025 verantwoordelijk is voor de betaling van het loon van [eiser] tijdens ziekte, omdat [gedaagde] haar re-integratieverplichtingen niet is nagekomen.
2.3.
De bedrijfsarts heeft op 27 juli 2024 geoordeeld dat licht fysiek werk zonder grote prestatiedruk haalbaar is voor [eiser] . De bedrijfsarts heeft geadviseerd om te starten met 3 keer 4 uur per week, uit te breiden met 2 uur per week. Ook heeft de bedrijfsarts vier weken vakantie niet bezwaarlijk geacht.
2.4.
[eiser] heeft vervolgens vier weken vakantie gehad. Na zijn vakantie heeft [eiser] geen werk verricht. [eiser] heeft laten weten dat zijn situatie verslechterd is. [gedaagde] heeft op 10 september 2024 aan [eiser] laten weten dat zij het loon van [eiser] stop zet, omdat [eiser] volgens [gedaagde] niet meewerkt aan zijn re-integratie door niet op werk te verschijnen.
2.5.
Op 15 oktober 2024 heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat licht fysiek werk conform de FML haalbaar is, maar vanwege bijkomende sociaal-emotionele beperkingen tijdelijk tot 20 uur per week.
2.6.
[eiser] vordert in deze procedure dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot het opheffen van de loonstop/loonopschorting en vraagt om voortzetting van de reguliere loondoorbetaling (met terugwerkende kracht) conform de arbeidsovereenkomst. Volgens [eiser] mocht [gedaagde] niet overgaan tot een loonstop omdat hij meewerkt aan zijn re-integratie. Ook wil [eiser] dat [gedaagde] zijn salarisspecificaties vanaf juli 2022 tot heden aan hem verstrekt.

3.De beoordeling

Toetsingskader kort geding
3.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
Spoedeisend belang
3.2.
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering. Het spoedeisend belang is gegeven met de aard van de vordering. [eiser] ontvangt namelijk geen loon en vordert betaling hiervan.
[gedaagde] mocht geen loonstop toepassen
3.3.
De bedrijfsarts heeft op 23 juli 2024 geoordeeld dat [eiser] licht fysiek werk kan doen. [eiser] heeft vervolgens vier weken vakantie gehad. Omdat zijn situatie verslechterd was, is [eiser] niet komen werken en heeft hij zich ziekgemeld. Daarom heeft [gedaagde] een nieuwe afspraak met de bedrijfsarts gemaakt voor [eiser] . In afwachting van deze afspraak heeft [gedaagde] het loon stop gezet, omdat [eiser] tegen het advies van 27 juli 2024 in geen (passend) werk heeft verricht. Op 15 oktober 2024 heeft de bedrijfsarts [eiser] in staat geacht om tot 20 uur per week licht fysiek werk te doen. Ook na dit advies van de bedrijfsarts is [eiser] niet komen werken.
3.4.
In beginsel mag [gedaagde] het loon stopzetten voor de tijd dat [eiser] geen passend arbeid verricht, terwijl hij daartoe wel in staat is. [1] In dit geval is een loonstop echter naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter niet gerechtvaardigd. De volgende omstandigheden spelen daarbij een rol.
3.5.
[eiser] heeft zich na zijn vakantie in augustus opnieuw ziekgemeld omdat hij zich slechter is gaan voelen. Anders dan [gedaagde] stelt, is er dus geen sprake van alleen een doorlopende ziekmelding. Iemand kan zich tijdens zijn re-integratie immers ook (opnieuw) ziekmelden. Er moet dan opnieuw gekeken worden naar de mogelijkheden tot passend werk. In afwachting van het nieuwe oordeel van de bedrijfsarts had [gedaagde] het loon niet mogen stop zetten. [gedaagde] wijst er in dit kader op dat [eiser] geen deskundigenoordeel in de zin van artikel 7:629a lid 1 BW in het geding heeft gebracht, maar dat kan [eiser] niet worden tegengeworpen. Ook [eiser] was immers in afwachting van het nieuwe oordeel van de bedrijfsarts, wat pas op 15 oktober 2024 is gegeven. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [eiser] bovendien aangegeven dat hij naar aanleiding van het nieuwe advies van de bedrijfsarts gaat vragen om een second-opinion of een oordeel van het UWV, omdat [eiser] het niet eens is met het oordeel van de bedrijfsarts. In een kort geding procedure is echter geen ruimte om daar op te wachten.
3.6.
Een loonstop was in dit geval om een andere reden in ieder geval niet gerechtvaardigd. [gedaagde] is zelf namelijk als eerste tekort geschoten doordat zij haar verplichting tot betaling van loon niet is nagekomen. Namens [gedaagde] is tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij in termijnen aan het vonnis van 6 maart 2024 heeft voldaan en dat de laatste termijn kort geleden is betaald. [gedaagde] stelt dat zij nu volledig aan het vonnis heeft voldaan, dus ook de verhoging, rente en kosten heeft betaald. [eiser] heeft dat betwist. [gedaagde] heeft haar stelling niet onderbouwd met betaalbewijzen. Daarom kan de kantonrechter die stelling niet als juist aannemen. Bovendien staat vast dat [gedaagde] na het vonnis van 6 maart 2024 opnieuw een betalingsachterstand heeft laten ontstaan. Volgens [eiser] zijn de maanden mei 2024, juni 2024 en augustus 2024 niet betaald. [gedaagde] stelt dat de maanden mei en juni 2024 wel betaald zijn, maar ook die stelling heeft zij niet onderbouwd met betaalbewijzen. Augustus 2024, de maand dat [eiser] op vakantie was, is in ieder geval niet betaald, terwijl [eiser] daar wel recht op heeft. Dat heeft [gedaagde] ook erkend tijdens de mondelinge behandeling. [gedaagde] is gezien het voorgaande al langere tijd in verzuim met de betaling van het loon van [eiser] . Onder die omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om een loonstop toe te passen. [gedaagde] is immers eerst zelf tekortgeschoten in de nakoming van haar betalingsverplichting, voordat [eiser] zijn re-integratieverplichtingen niet nakwam. Die had hij ook kunnen opschorten. Een loonstop is in dit geval overigens ook geen prikkel voor [eiser] om alsnog aan zijn re-integratieverplichtingen te voldoen. [eiser] krijgt zijn loon immers al langere tijd niet doorbetaald en daar is na het vonnis van 6 maart 2024 kennelijk ook geen verbetering in gekomen.
[gedaagde] moet het loon van [eiser] betalen en loonspecificaties afgeven
3.7.
Omdat de kantonrechter voorlopig van oordeel is dat de loonstop niet gerechtvaardigd is, moet [gedaagde] het loon van [eiser] betalen. De kantonrechter kan geen concreet bedrag toewijzen, omdat [eiser] het bedrag dat nog openstaat niet heeft berekend. Uit de stellingen van [eiser] volgt dat [gedaagde] sinds mei 2024 niet alle maandelijkse salarisbetalingen heeft gedaan. [gedaagde] zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van het loon vanaf mei 2024, voor zover [gedaagde] dat nog niet heeft betaald.
3.8.
[eiser] vordert daarnaast afgifte van de salarisspecificaties van de loonstroken vanaf juni 2022, omdat hij deze niet heeft ontvangen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] loonstroken overhandigd aan de advocaat van [eiser] . Hij kon op dat moment niet controleren of deze loonstroken voldeden. De kantonrechter zal de vordering daarom toewijzen, voor zover dat nog niet is gebeurd. De gevorderde dwangsom wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Proceskosten
3.9.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal [gedaagde] niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
87,00
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
Totaal
1.036,00
3.10.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde] tot het opheffen van de loonstop en veroordeelt [gedaagde] tot het betalen van het reguliere loon van [eiser] vanaf mei 2024, voor zover [gedaagde] dat nog niet heeft gedaan,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis salarisspecificaties te verstrekken vanaf juli 2022 tot en met heden, voor zover dat nog niet is gebeurd, op straffe van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] dit niet doet, met een maximum van € 2.000,00,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.036,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2024.

Voetnoten

1.Artikel 7:629 lid 3 sub c van het Burgerlijk Wetboek.