In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 9 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar van de gemeente had de waarde van de woning vastgesteld op € 323.000,- per 1 januari 2022, wat door de eiser werd betwist. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, ging in bezwaar tegen het primaire besluit van 28 januari 2023, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard in de uitspraak op bezwaar van 1 september 2023. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 3 januari 2024, waar zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar en een taxateur aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft een taxatiematrix overgelegd waarin de woning van eiser werd vergeleken met drie referentiewoningen in de buurt.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting op de zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Eiser had geen overtuigende argumenten aangedragen om de waardering van de dakkapellen te betwisten. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat de uitspraak op bezwaar in stand bleef. Eiser kreeg geen griffierecht terug en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.