In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar van de gemeente had de waarde van de woning vastgesteld op € 392.000,- per 1 januari 2022, wat door de eiser werd betwist. Eiser, vertegenwoordigd door gemachtigde B.A.M. Slockers, stelde dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van maximaal € 372.000,-. De heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door S.A. Sital-Lachchi, handhaafde de vastgestelde waarde en diende een taxatiematrix in ter onderbouwing van de WOZ-waarde.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 3 januari 2024, waar zowel de gemachtigde van eiser als de taxateur van de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met de ingediende taxatiematrix aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de referentiewoningen in de taxatiematrix goed bruikbaar waren en dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woningen.
Eiser trok enkele beroepsgronden in, waaronder de stelling dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de staat van onderhoud van zijn woning. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning in elke fase van het geding opnieuw mocht onderbouwen. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.