ECLI:NL:RBMNE:2024:7333

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
11010949 \ UC EXPL 24-2048
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting huurovereenkomst afgewezen wegens gebrek aan bewijs van duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 9 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de voortzetting van een huurovereenkomst. De eiser, een kleinkind, vorderde de voortzetting van de huurovereenkomst van een standplaats die door zijn overgrootmoeder werd gehuurd. De overgrootmoeder was recentelijk overleden, en de eiser stelde dat hij sinds de zomer van 2020 bij haar woonde en een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar had. De gedaagde, de verhuurder, betwistte dit en vorderde ontruiming van de standplaats.

De kantonrechter oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Hoewel de eiser enkele documenten en verklaringen overlegde, was dit niet genoeg om aan te tonen dat hij met zijn overgrootmoeder een gezamenlijke huishouding voerde. De kantonrechter wees de vorderingen van de eiser af en verklaarde dat hij de standplaats moest ontruimen. De eiser werd ook veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde. Het vonnis werd niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat de kantonrechter oordeelde dat het belang van de eiser om in de woning te blijven zwaarder woog dan de belangen van de gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11010949 \ UC EXPL 24-2048 CMR/51145
Vonnis van 9 oktober 2024
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. Ö. Kenç,
tegen
[gedaagde],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M.J. Jeths.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 15;
- de nagekomen producties 16 tot en met 18 van [eiser] ;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie;
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de nagekomen producties 19 tot en met 22 van [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 4 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Hierna is bepaald dat er een vonnis komt.

2.De beoordeling

Kern van de zaak

2.1.
De overgrootvader van [eiser] huurde sinds 1 januari 1993 van (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] een standplaats aan het adres [adres] in [plaats] . Na zijn overlijden heeft de overgrootmoeder van [eiser] als medehuurder de huurovereenkomst voortgezet. De overgrootmoeder is op [overlijdensdatum] 2023 overleden. [eiser] wil nu de huurovereenkomst voortzetten. Hij stelt namelijk dat hij sinds de zomer van 2020 bij zijn overgrootmoeder in de woonwagen heeft gewoond en met haar een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. [gedaagde] vindt dat [eiser] dit onvoldoende heeft aangetoond en vordert ontruiming van de standplaats. De kantonrechter wijst de vorderingen van [eiser] af en de vordering van [gedaagde] toe. Het vonnis wordt niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Geen duurzame gemeenschappelijke huishouding
2.2.
[eiser] vordert primair een verklaring voor recht dat hij op grond van artikel 7:268 lid 2 BW de huurovereenkomst op zijn eigen naam mag voortzetten. Deze vordering wordt afgewezen, omdat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met zijn overgrootmoeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad.
2.3.
In artikel 7:268 lid 2 BW staat dat iemand die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding had, de huur gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder voortzet, en ook langer als de rechter dat heeft bepaald.
2.4.
De eerste vraag is of [eiser] zijn
hoofdverblijfhad in het gehuurde. [eiser] stelt dat hij sinds de zomer van 2020 bij zijn overgrootmoeder woont. [gedaagde] betwist dat, omdat [eiser] pas sinds 23 januari 2023 op dit adres staat ingeschreven. [eiser] heeft aannemelijk gemaakt dat hij in ieder geval sinds begin 2022 bij zijn overgrootmoeder woont. [eiser] heeft namelijk op 23 april 2022 bij [gedaagde] een verzoek tot inwoning ingediend. Het ligt voor de hand dat zo’n verzoek wordt gedaan als de aanvrager ook daadwerkelijk op dat adres woont of wil gaan wonen. Ook heeft [eiser] loonstroken vanaf juni 2022 overgelegd waaruit blijkt dat hij dit adres bij zijn werkgever heeft opgegeven. Bovendien volgt uit de door [eiser] overgelegde verklaringen dat [eiser] al een aantal jaren bij zijn overgrootmoeder woonde. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat [eiser] zijn hoofdverblijf had in het gehuurde.
2.5.
De vraag of [eiser] en zijn overgrootmoeder een
duurzame gemeenschappelijke huishoudinghadden, moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval in hun onderling verband. Op [eiser] rust een verzwaarde stelplicht. Hij moet voldoende concrete feiten aanvoeren om aan te tonen dat er een gemeenschappelijke huishouding was.
2.6.
De duur van het samenwonen kan meewegen in het oordeel of er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het enkele feit dat [eiser] ruim een jaar (of mogelijk langer) met zijn overgrootmoeder heeft samengewoond is echter niet voldoende. [eiser] moet meer feiten en omstandigheden aanvoeren om een duurzame gemeenschappelijke huishouding vast te kunnen stellen. De feiten en omstandigheden die [eiser] heeft gesteld en de verklaringen en overige stukken die [eiser] ter onderbouwing daarvan heeft overgelegd, zijn in samenhang bezien niet voldoende om een duurzame gemeenschappelijke huishouding aan te nemen. De kantonrechter overweegt in dit kader het volgende:
  • [eiser] heeft een verklaring van mevrouw [A] van [thuiszorgorganisatie] overgelegd. Zij is zorgmedewerker en heeft thuiszorg verleend aan de overgrootmoeder van [eiser] . Zij verklaart dat [eiser] de laatste drie jaar van het leven van overgrootmoeder bij haar woonde en dat overgrootmoeder daardoor thuis kon blijven wonen. Deze verklaring zegt niks concreets over een gemeenschappelijk huishouden of over de duurzaamheid daarvan. Ook staat niet in de verklaring dat [eiser] zorg verleende aan zijn overgrootmoeder of dat hij haar mantelzorger was, terwijl [gedaagde] tijdens een gesprek met de vader van [eiser] op 20 december 2023 heeft aangegeven daar waarde aan te hechten. Bovendien staat de verklaring niet op briefpapier van [thuiszorgorganisatie] , terwijl [gedaagde] daar uitdrukkelijk om had verzocht;
  • [eiser] heeft daarnaast tien verklaringen overgelegd van verschillende familieleden en vrienden van de familie. Ook deze verklaringen bevatten geen concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [eiser] een
  • tot slot heeft [eiser] gesteld dat hij en zijn grootmoeder de kosten van het huishouden deelden. Om dit te onderbouwen heeft [eiser] drie facturen/bonnen overgelegd voor de aanschaf van een airconditioning-unit, rolgordijnen, een pannenset en een bestek set. Op de facturen staan de naam van [eiser] en het adres van de woonwagen van zijn overgrootmoeder. Het is dus aannemelijk dat [eiser] deze spullen heeft gekocht voor in de woonwagen, maar ook dat is onvoldoende voor het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het gaat immers maar om een aantal aankopen en dat zegt niets over het bestaan van gemeenschappelijke huishouding met een duurzaam karakter. [eiser] heeft verder ook niet concreet kunnen maken hoe hij en zijn overgrootmoeder de financiën regelden. [eiser] stelt dat hij contant betaalde aan zijn overgrootmoeder en dat zij beiden ongeveer voor de helft een bijdrage leverden aan het huishouden en de boodschappen. Maar er zijn geen stukken overgelegd waaruit is af te leiden dat dat inderdaad zo ging. Ook is niet gebleken hoeveel hij aan zijn overgrootmoeder betaalde, hoe vaak hij dat deed en hoe werd bijgehouden dat beiden ongeveer de helft van de kosten betaalden.
Geen toezegging
2.7.
Subsidiair vordert [eiser] nakoming van een toezegging van mevrouw [C] , [.] bij [gedaagde] . Ook deze vordering wordt afgewezen.
2.8.
[C] zou tijdens een gesprek op 20 december 2023 tegen de vader van [eiser] gezegd hebben dat [eiser] de huurovereenkomst mag voortzetten als hij één van de volgende stukken zou aanleveren: salarisstroken van zijn werkgever, inschrijving van school of een verklaring van de huisarts of van de thuiszorginstelling waaruit blijkt dat [eiser] mantelzorger was van zijn overgrootmoeder. Om deze stelling te onderbouwen, heeft [eiser] een opname en een transcript van het gesprek in het geding gebracht. [gedaagde] heeft de inhoud van het transcript niet betwist. Wel betwist zij dat [C] deze toezegging heeft gedaan.
2.9.
Uit het transcript van het gesprek volgt naar het oordeel van de kantonrechter niet dat [C] een concrete toezegging heeft gedaan dat [eiser] de huurovereenkomst mag voortzetten wanneer hij één van de genoemde stukken aanlevert. [eiser] heeft op een aantal specifieke passages uit het transcript gewezen. Daarin staat:

Nou, laat de thuiszorg eventjes wat op papier zetten. Dan hebben we in ieder geval een bewijs. Want ik moet een bewijs hebben van, als er gedoe van komt, dat we dan kunnen zeggen: maar goed hij was mantelzorger
en

(…) Kijk, en als er niemand kraait dan vind ik het ook allemaal prima. Maar je weet zelf, er hoeft maar ééntje op te staan en te zeggen van: joh wat is dit voor gezeik.”.
Ook wees van [eiser] op de volgende passage:

Ja, inschrijving van school. Huisarts, of brief huisarts of thuiszorg. (…)”.
Uit geen van deze passages (en ook niet uit de rest van het transcript) blijkt dat [C] een toezegging heeft gedaan. Het gesprek ging over bepaalde stukken die [eiser] kon aanleveren om te bewijzen dat hij daar heeft gewoond en dat hij mantelzorger was voor zijn overgrootmoeder. Tijdens het gesprek heeft [C] meerdere keren gesproken over ‘bewijzen’ en ‘aantonen’, waaruit [eiser] had kunnen afleiden dat het ook om de inhoud van de stukken gaat. [eiser] mocht er niet op vertrouwen dat het enkele aanleveren van één van deze stukken voldoende was om de huur voort te zetten. Wat er inhoudelijk uit die stukken zou blijken is daarvoor ook van belang. Kennelijk was dat onvoldoende voor [gedaagde] om de huurovereenkomst op naam van [eiser] te zetten.
[eiser] moet de standplaats ontruimen
2.10.
Omdat [eiser] de huurovereenkomst niet mag voortzetten, verblijft hij zonder recht of titel op de standplaats. [eiser] moet de standplaats daarom ontruimen. Dat betekent dat hij de standplaats moet verlaten en leeg en netjes achter moet laten. [eiser] krijgt hiervoor zes weken de tijd. Deze termijn gaat in vanaf het moment dat dit vonnis aan hem door de deurwaarder is bezorgd.
De buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen
2.11.
[eiser] maakt aanspraak op de buitengerechtelijke incassokosten. Omdat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen, worden deze gevorderde incassokosten ook afgewezen.
[eiser] moet de proceskosten betalen
2.12.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] in conventie worden begroot op:
- salaris gemachtigde
270,00
(2 punten × € 135,00)
- nakosten
20,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
290,00
2.13.
De proceskosten van [gedaagde] in reconventie worden begroot op € 204,00 (2 punten x factor 0,5 x € 204,00) aan salaris gemachtigde.
Het vonnis wordt niet volledig uitvoerbaar bij voorraad verklaard
2.14.
[gedaagde] wil dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Dat betekent dat [gedaagde] het vonnis direct kan (laten) uitvoeren, als [eiser] niet aan het vonnis (dus de veroordeling tot ontruiming) voldoet.
2.15.
In artikel 7:268 lid 2 BW is bepaald dat een bewoner in een geval als zich hier voor doet, de huur voortzet zolang de rechter niet onherroepelijk op deze vordering heeft beslist. Met deze bepaling heeft de wetgever willen aangeven dat een huurder in beginsel in het gehuurde mag blijven zolang de procedure daarover (eventueel in hoger beroep) nog loopt. Daarvan kan worden afgeweken in het geval een bewoner overduidelijk misbruik van rechtsmiddelen maakt om ontruiming uit te stellen. Dat die situatie zich voordoet is de kantonrechter niet gebleken. Hoewel [gedaagde] stelt dat er een wachtlijst is voor de huur van standplaatsen, weegt het belang [eiser] om zijn woonruimte te behouden in afwachting van de uitkomst van een eventueel hoger beroep zwaarder. De kantonrechter zal het vonnis dan ook in zoverre niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

3.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 290,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in reconventie
3.3.
veroordeelt [eiser] om de standplaats binnen zes weken na betekening van dit vonnis te ontruimen en te verlaten met alle daarop aanwezige personen en zaken, voor zover die aan hem toebehoren en niet aan [gedaagde] , en om deze standplaats ter vrije beschikking van [eiser] te stellen,
3.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 204,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
3.5.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.2, 3.4 en 3.5 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Wagenaar en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2024.