ECLI:NL:RBMNE:2024:7319

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 oktober 2024
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
UTR 24/664-T2
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake herziening studiefinanciering en motiveringsgebrek door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze tweede tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 28 oktober 2024, wordt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opnieuw aangesproken op motiveringsgebreken met betrekking tot de herziening van de studiefinanciering van eiser. Eiser, vertegenwoordigd door gemachtigde J.M.M. Dijkstra, had eerder al een uitspraak ontvangen waarin de rechtbank de minister de gelegenheid gaf om deze gebreken te herstellen. De minister heeft op 4 september 2024 een aanvullende motivering ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat deze niet voldoende is om de eerder geconstateerde motiveringsgebreken te verhelpen.

De rechtbank stelt vast dat de minister niet duidelijk heeft gemaakt op welke wettelijke grondslag de herziening van de studiefinanciering is gebaseerd en waarom de inschrijving van eiser aan de Hogeschool Utrecht niet voldoet aan de voorwaarden van de Wet studiefinanciering 2000. De rechtbank benadrukt dat het essentieel is dat de minister de inschrijving van eiser in relatie tot de wet motiveert, vooral gezien de argumenten die eiser heeft ingebracht. De rechtbank geeft de minister een tweede kans om het gebrek te herstellen, maar stelt ook dat een gegrond beroep niet automatisch betekent dat eiser recht heeft op studiefinanciering.

De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak en geeft de minister tot 6 november 2024 om te reageren op de mogelijkheid om het gebrek te herstellen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door rechter A.A.M. Elzakkers en griffier A. Wilpstra-Foppen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/664 – T2

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: J.M.M. Dijkstra),
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. M.M. Remmelts).

Waar gaat deze zaak over?

1. In de tussenuitspraak van 24 juli 2024 heeft de rechtbank beslist dat sprake is van motiveringsgebreken. De rechtbank heeft de minister in de gelegenheid gesteld om deze gebreken te herstellen. Van deze mogelijkheid heeft de minister gebruik gemaakt. De minister heeft op 4 september 2024 een aanvullend motivering ingediend. Eiser heeft daar per brief van 4 oktober 2024 op gereageerd.
2. De rechtbank beslist in deze tweede tussenuitspraak dat de minister met de aanvullende motivering de gebreken niet volledig heeft hersteld. In deze uitspraak zal de rechtbank toelichten waarom de gebreken niet volledig hersteld zijn.

Overwegingen

Eerste tussenuitspraak
3. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
4. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat de minister niet duidelijk heeft gemotiveerd wat de grondslag is voor de herziening van de studiefinanciering van eiser. De rechtbank had de minister de opdracht gegeven om aan te geven waar uit de wet volgt dat er geen recht op studiefinanciering bestaat voor het via een uitwisselprogramma volgen van een bacheloropleiding voor een jaar aan (in dit geval) de Hogeschool Utrecht. Voor zover dit volgens de minister erin is gelegen dat geen sprake is van een
voltijdsstudie, dan moest de minister motiveren hoe dit zich verhoudt tot het inschrijvingsbewijs van eiser waarin staat dat hij een voltijds bacheloropleiding volgt. Daarnaast diende de minister te reageren op het standpunt van eiser dat hij voldoet aan de op de website genoemde voorwaarden en daarom niet kon weten dat hij geen aanspraak maakte op studiefinanciering. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de minister moet motiveren wat hij vindt van de door eiser tegen het besluit tot oplegging van de ov-boete ingebrachte argumenten.
Aanvullende motivering minister
5. Om het gebrek te herstellen heeft de minister een aanvullende motivering ingediend. De minister heeft aangegeven dat de herziening van het recht op studiefinanciering is gebaseerd op artikel 7.1, eerste lid, sub a, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf) in samenhang met artikel 7.1, tweede lid, sub c, van de Wsf. De studiefinanciering is eerst voorlopig toegekend op basis van informatie van eiser. Vervolgens is bij de controle naar voren gekomen dat eiser niet stond ingeschreven waardoor hij niet voldeed aan de voorwaarden voor het recht op studiefinanciering ingevolge de Wsf. Daarbij baseert de minister zich op inschrijvingsgegevens die worden verstrekt door de onderwijsinstelling. In de aanvullende motivering stelt de minister verder:
‘Het overgelegde inschrijvingsbewijs heeft geen betekenis in het kader van de Wsf. Hiermee is niet bewezen dat eiser is ingeschreven overeenkomstig de voorwaarden die voortvloeien uit de wet (o.a. Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wsf).
In beginsel bestaat recht op studiefinanciering indien wordt voldaan aan de voorwaarden in de Wsf. Een van die voorwaarden is dat sprake is van inschrijving voor een opleiding die valt onder de reikwijdte van de paragrafen 2.2 tot en met 2.4 van de Wsf. Studiefinanciering wordt verstrekt voor het volgen van een (volledige) opleiding. Zoals hiervoor toegelicht bepaalt de onderwijsinstelling of de student al dan niet wordt ingeschreven voor een
dergelijke opleiding.’
6. Ten aanzien van de opgelegde ov-boete heeft de minister aangegeven dat uit artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf dwingend volgt dat indien het reisproduct niet tijdig is stopgezet en er gebruik van is gemaakt, degene aan wie het reisrecht is toegekend een vast bedrag is verschuldigd. De terugbetalingsverplichting is volgens de minister niet onevenredig omdat eiser gebruik heeft gemaakt van het reisproduct terwijl hij daar geen recht op had. Ook is volgens de minister geen sprake van een bijzondere situatie waardoor de hardheidsclausule toegepast moet worden.
7. Eiser heeft in zijn zienswijze gereageerd op de aanvullende motivering van de minister.
Oordeel van de rechtbank
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister met de aanvullende motivering het gebrek ten aanzien van de herziening van de studiefinanciering onvoldoende heeft hersteld. De minister heeft aangegeven dat niet is voldaan aan voorwaarden, zonder duidelijk te maken aan welke voorwaarde van de wet de inschrijving van eiser niet voldoet. Het is niet duidelijk waarom in dit geval niet gesproken kan worden van een opleiding die valt onder de reikwijdte van de paragrafen 2.2 tot en met 2.4 van de Wsf. Nu de minister dit niet heeft toegelicht, is nog steeds sprake van een motiveringsgebrek.
9. Ten aanzien van de opgelegde OV-boete heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij een OV-boete heeft opgelegd. In de einduitspraak zal de rechtbank daar een oordeel over geven en oordelen of zij het al dan niet terecht vindt dat eiser een bedrag moet terugbetalen.

Tussenconclusie

10. Kortom: de rechtbank is van oordeel dat het motiveringsgebrek ten aanzien van de herziening van de studiefinanciering nog onvoldoende is hersteld. De rechtbank heeft nagedacht wat hiervan het gevolg zou moeten zijn. De rechtbank heeft in dat verband overwogen of zij het beroep gegrond zou verklaren, het besluit zou vernietigen en de minister opdracht zou geven om een nieuw besluit te nemen. De rechtbank doet dat niet, omdat het een motiveringsgebrek is dat niet zodanig is dat het daarmee vaststaat dat het besluit onjuist is en dat eiser wel recht zou hebben op studiefinanciering. Oftewel: met een gegrond beroep staat niet vast dat eiser ook gelijk heeft en wel studiefinanciering moet krijgen. Dat betekent dat een gegrondverklaring en vernietiging wellicht alleen zou leiden tot extra vertraging. Daarom geeft de rechtbank de minister een tweede kans om het gebrek te herstellen. In beginsel kan het gebrek nog worden hersteld met een aanvullende motivering, of – voor zover nodig – een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
11. Om het gebrek te herstellen, moet de minister motiveren aan welke voorwaarde van de Wsf de inschrijving van eiser aan de Hogeschool Utrecht voor de voltijdse opleiding B International Business Utrecht, via een uitwisselingsprogramma, niet voldoet om in aanmerking te komen voor studiefinanciering.
12. Om onnodige vertraging te voorkomen, moet de minister zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk op
6 november 2024, aan de rechtbank mededelen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. Als hij dat doet, dan krijgt de minister tot uiterlijk
20 november 2024de tijd om de gebreken te herstellen. De rechtbank zal eiser vervolgens in de gelegenheid stellen om
binnen twee wekente reageren op de herstelpoging van de minister. In beginsel, ook in de situatie dat de minister de herstelmijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
13. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt de minister op uiterlijk op 6 november 2024 de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt de minister in de gelegenheid uiterlijk op 20 november 2024 het geconstateerde gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
28 oktober 2024.
De griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.