Op 12 december 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen U.A., verzoekster, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder, onder zaaknummer UTR 24/2929. Deze uitspraak betreft het verzoek van verzoekster om vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank heeft besloten om zonder zitting uitspraak te doen, omdat zij voldoende informatie had om het verzoek te beoordelen. Verzoekster was in beroep gegaan tegen het uitblijven van een beslissing op haar aanvraag voor herbeoordeling van 17 oktober 2023. Op 11 juni 2024 heeft verweerder medegedeeld dat er op 10 juni 2024 een besluit is genomen, waarna verzoekster haar beroep heeft ingetrokken en om proceskostenvergoeding heeft verzocht.
De rechtbank heeft overwogen dat zij op basis van artikel 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de proceskosten van de tegenpartij kan laten betalen. Verweerder heeft op 21 augustus 2024 gereageerd op het verzoek van verzoekster en heeft geen bezwaar tegen de vergoeding van de proceskosten, maar verzocht om rekening te houden met een wegingsfactor van 0,25, omdat het beroep gericht was tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
De rechtbank heeft besloten om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. De proceskosten zijn vastgesteld op € 437,50, waarbij een wegingsfactor van 0,5 is toegepast. Daarnaast heeft de rechtbank opgemerkt dat het college verplicht is het door verzoekster betaalde griffierecht van € 371,- te vergoeden, zoals volgt uit artikel 8:41, zevende lid, van de Awb. Verzoekster moet zich hiervoor tot het college wenden. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 437,50 aan proceskosten.