ECLI:NL:RBMNE:2024:7072

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
11298501 / LV EXPL 24-49
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot perceel voor onderhoudswerkzaamheden op basis van ladderrecht

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 24 december 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen buren over toegang tot een perceel voor onderhoudswerkzaamheden aan een schuur. De eiser, vertegenwoordigd door mr. G.R.D. Dekker, vorderde toegang tot het perceel van de gedaagden, vertegenwoordigd door mr. J.M.M. Pater, om noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden aan zijn schuur uit te voeren. De gedaagden, die de toegang weigerden, voerden aan dat er geen spoedeisend belang was en dat de eiser zelf verantwoordelijk was voor de situatie door zijn schuur dicht op de erfgrens te plaatsen. De kantonrechter oordeelde dat de eiser voldoende had aangetoond dat toegang tot het perceel van de gedaagden noodzakelijk was voor het uitvoeren van de onderhoudswerkzaamheden, en dat de gedaagden geen gewichtige redenen hadden om de toegang te weigeren. De vordering van de eiser werd toegewezen, met een dwangsom van € 250,00 per dag voor het geval de gedaagden de toegang bleven ontzeggen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Lelystad
Vonnis in kort geding van 24 december 2024
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 11298501 / LV EXPL 24-49 D/1403 van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde mr. G.R.D. Dekker,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,2. [gedaagde sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,gedaagden,

hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] c.s.,
gemachtigde mr. J.M.M. Pater.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 september 2024
  • de conclusie van antwoord en een aanvullende productie.
1.2.
Op 28 oktober 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn hierbij verschenen en zij hebben hun standpunten nader toegelicht. De griffier heeft hiervan aantekeningen gemaakt. De mondelinge behandeling is vervolgens aangehouden om partijen de gelegenheid te geven om een minnelijke regeling te treffen. Bij brief van de gemachtigde van de gemachtigde van [eiser] van 21 november 2024 is de kantonrechter bericht dat partijen hierin niet zijn geslaagd. Ten slotte is partijen bericht dat vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar. De percelen van partijen hebben een gedeelde erfgrens van ongeveer 25 meter.
2.2.
[eiser] heeft in 2022 een schuur, dicht op de erfgrens, en een hekwerk geplaatst.
2.3.
Met een (ongedateerde) brief heeft [eiser] [gedaagde sub 1] c.s., onder meer, het volgende geschreven:
“4 september j.l. heb ik een stuk hekwerk weggepakt en je daarna aangesproken, met de mededeling om de volgende dag de achterkant van de schuur te gaan oliën.
Je deed hier moeilijk over en je gaf aan, niet te willen dat je mij ieder jaar in jullie tuin bezig te zien. […]
Gelukkig gaf je uiteindelijk toch toestemming dat ik nog één keer in jullie tuin mocht komen om de achterkant van onze schuur te kunnen oliën.
[…]
Zoals je dit jaar gezien hebt, zal het oliën ieder jaar ongeveer 5 uur in beslag nemen.
Het teren van de zwarte planken zal ongeveer 1 keer in de 3 jaar ongeveer 5 uur in beslag nemen.
[…]”
2.4.
Naar aanleiding van een brief van de gemachtigde van [eiser] – waarin wordt verzocht om toegang tot het perceel van [gedaagde sub 1] c.s., zodat [eiser] onderhoudswerkzaamheden kan uitvoeren – schrijft [gedaagde sub 1] c.s. op 27 mei 2024:
“Hieraan geven wij gehoor, echter zijn wij van mening gezien de onderlinge verstandhouding op dit moment dat wij deze werkzaamheden uitgevoerd willen zien door een schilder en niet door dhr. [eiser] zelf. Dhr. [eiser] verschaffen wij geen toegang tot ons perceel.”
2.5.
Partijen hebben nog verder gecorrespondeerd zonder dat een oplossing is gevonden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven en na wijziging van eis – om [gedaagde sub 1] c.s. te gebieden om hem, dan wel een derde namens [eiser] , in de periode van drie maanden na de betekening van dit vonnis, toe te laten tot het perceel van [gedaagde sub 1] c.s., teneinde onderhoudswerkzaamheden te (laten) uitvoeren aan zijn schuur, op straffe van een dwangsom, met een veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. in de kosten van dit kort geding, waaronder begrepen de nakosten.
3.2.
Aan zijn vordering heeft [eiser] het navolgende ten grondslag gelegd. [eiser] heeft zijn perceel in 2022 heringericht. De (volledig op zijn perceel geplaatste) haag is toen verwijderd en daarvoor in de plaats heeft [eiser] een schuur en een hekwerk geplaatst.
De schuur is – conform de vergunning – volledig op het perceel van [eiser] gebouwd en daarbij is ruimte tot de erfgrens vrijgelaten. In het verleden liet [gedaagde sub 1] c.s. [eiser] altijd toe op diens perceel, zodat [eiser] de haag kon onderhouden. Vanaf september 2023 heeft [gedaagde sub 1] c.s. echter aangegeven dat [eiser] niet meer op het perceel van [gedaagde sub 1] c.s. mag komen voor onderhoud aan zijn schuur en de overkapping. Partijen hebben hierover gecommuniceerd en in oktober 2023 heeft [eiser] [gedaagde sub 1] c.s. te kennen gegeven dat hij jaarlijks onderhoudswerkzaamheden wil uitvoeren. Verdere correspondentie tussen partijen – ook tussen hun gemachtigden gevoerd – en een poging om tot mediation te komen, hebben er niet toe geleid dat [gedaagde sub 1] c.s. [eiser] toegang wil verlenen tot zijn perceel. [eiser] heeft zich daarom genoodzaakt gezien de onderhavige procedure tegen [gedaagde sub 1] c.s. te voeren. Hij baseert zijn vordering op het ladderrecht, zoals dit volgt uit artikel 5:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel bepaalt dat een buurman toegang tot zijn perceel moet verschaffen wanneer werkzaamheden noodzakelijkerwijs uitgevoerd moeten worden vanaf een ander perceel. Vereist is dat hieraan een behoorlijke kennisgeving vooraf gaat en dat [eiser] , indien nodig, schadeloosstelling aanbiedt. [gedaagde sub 1] c.s. kan toegang slechts weigeren, wanneer hiervoor gewichtige redenen bestaan. [eiser] heeft zijn schuur niet op de erfgrens geplaatst, desondanks is er niet voldoende ruimte tussen de erfgrens en de muur van de schuur. Het is dus noodzakelijk dat [eiser] toegang heeft tot het perceel van [gedaagde sub 1] c.s., om de werkzaamheden uit te kunnen voeren.
3.3.
[gedaagde sub 1] c.s. voert verweer. [gedaagde sub 1] c.s. heeft zich ten eerste op het standpunt gesteld dat het spoedeisend belang bij de vordering van [eiser] ontbreekt, omdat hij hem al ruim de tijd heeft gegund om zijn schuur te schilderen, maar daar heeft [eiser] geen gebruik van gemaakt. Verder verzet hij zich hiertegen omdat het de eigen keuze van [eiser] is geweest om de schuur zo dicht op de erfgrens te plaatsen. [gedaagde sub 1] c.s. heeft aan zijn zijde van de erfgrens (ter hoogte van de schuur van [eiser] ) een schutting geplaatst. [gedaagde sub 1] c.s. heeft er op zich geen moeite mee dat een schilder toegang krijgt tot zijn perceel, maar wel dat de schutting uit elkaar wordt gehaald, en dat bovendien elk jaar weer, zoals [eiser] voorstaat. Daar is de schutting niet op gebouwd. [gedaagde sub 1] c.s. heeft verder aangevoerd dat er andere mogelijkheden zijn voor [eiser] om het gewenste onderhoud uit te voeren, waarvoor een beroep op het ladderrecht niet noodzakelijk is. Ten slotte heeft [gedaagde sub 1] c.s. nog aangevoerd dat de noodzaak van de uit te voeren werkzaamheden, volgens [eiser] , zijn wens betreft om de kleurstelling van het hout te behouden en dit is, volgens [gedaagde sub 1] c.s. noodzakelijk, noch spoedeisend. [gedaagde sub 1] c.s. heeft al met al geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van [eiser] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In dit kort geding moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, worden beoordeeld of in hoge mate waarschijnlijk is dat een gelijkluidende vordering in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen.
4.2.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft op de eerste plaats betwist dat [eiser] een spoedeisend belang bij zijn vordering heeft. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] echter voldoende gesteld om in kort geding te kunnen worden ontvangen, nu voorshands in voldoende mate is gebleken dat het voor hem noodzakelijk is om het perceel van [gedaagde sub 1] c.s. te betreden voor het kunnen (laten) verrichten van de beoogde werkzaamheden.
4.3.
Verder is voor de beoordeling het volgende van belang. Uit artikel 5:56 BW volgt dat [gedaagde sub 1] c.s. in principe toegang tot zijn perceel moet verschaffen aan [eiser] wanneer werkzaamheden noodzakelijkerwijs door [eiser] moeten worden uitgevoerd vanaf het perceel van [gedaagde sub 1] c.s. Het gaat er dus om of er geen mogelijkheid is voor [eiser] om de beoogde werkzaamheden vanaf zijn eigen perceel uit te (laten) voeren, maar dat toegang tot het perceel van [gedaagde sub 1] c.s. absoluut noodzakelijk is. Het gaat er derhalve niet om of de beoogde werkzaamheden op zich noodzakelijk zijn.
4.4.
Gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt, kan het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. dat het de eigen keuze van [eiser] is geweest om zijn schuur zo dicht op de erfgrens te plaatsen – en hij de ontstane situatie daarom zelf in het leven heeft geroepen –
niet slagen. Uit hetgeen is bepaald in artikel 5:56 BW volgt dat [gedaagde sub 1] c.s. gehouden is om [eiser] – mits het gaat om een situatie waarin dit absoluut noodzakelijk is – toegang tot zijn perceel te verschaffen, tenzij er gewichtige redenen aanwezig zijn om deze toegang te weigeren. Hoewel het voor [eiser] wellicht mogelijk is om delen van zijn schuur en de overkapping vanuit zijn eigen tuin te bereiken, om deze te kunnen onderhouden, is voor de kantonrechter voorshands voldoende aannemelijk dat voor onderhoud aan de minder goed bereikbare gedeelten, toegang tot het erf van [gedaagde sub 1] c.s. noodzakelijk is. Uit hetgeen [gedaagde sub 1] c.s. heeft aangevoerd, kan de kantonrechter aan die zijde geen gewichtige redenen om toegang te weigeren afleiden. De vordering van [eiser] in dit kort geding is in die zin dan ook toewijsbaar, nu daarmee voldoende aannemelijk is dat een gelijkluidende vordering in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen. Uit het verweer van [gedaagde sub 1] c.s. leidt de kantonrechter verder af dat hij zich in wezen niet verzet tegen het verschaffen van toegang aan (een derde namens) [eiser] , maar dat zijn bezwaar met name is ingegeven door de wens van [eiser] om de schutting van [gedaagde sub 1] c.s. (voor een deel) te demonteren, om de betreffende werkzaamheden te (laten) uitvoeren. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit bezwaar van de zijde van [gedaagde sub 1] c.s. niet onredelijk, nu hij heeft aangevoerd dat de constructie van de schuur niet geschikt is om ieder jaar weer uit elkaar te halen – zoals, volgens [eiser] , noodzakelijk is – en omdat dit, volgens [gedaagde sub 1] c.s., tot schade aan de schutting zal leiden. [eiser] heeft dit slechts in algemene zin en ongemotiveerd betwist. Ten tijde van de mondelinge behandeling heeft [eiser] wel verklaard dat hij heeft aangeboden om eventuele schade te vergoeden, maar wat hem hierbij voor ogen staat heeft hij verder niet geconcretiseerd. Van [gedaagde sub 1] c.s. kan daarom, naar het oordeel van de kantonrechter, niet zonder meer worden gevergd dat hij hiermee akkoord gaat. Een vordering tot tijdelijke verwijdering van de schutting om zo de werkzaamheden te kunnen uit te veren ligt hier ook niet voor.
4.5.
Dit leidt ertoe dat de (gewijzigde) vordering (met inachtneming van het bovenstaande) zal worden toegewezen, met de daaraan verbonden dwangsom. De kantonrechter wijst [eiser] er daarbij op dat hij, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 5:56 BW, gehouden is om [gedaagde sub 1] c.s. tijdig te informeren en tevens om eventuele schade van [gedaagde sub 1] c.s. te vergoeden. De kantonrechter merkt hierbij nog op dat er geen aanleiding bestaat om het verlenen van toegang te beperken tot (professionele) derden namens [eiser] en niet ook aan [eiser] zelf. [gedaagde sub 1] c.s. heeft wel gesteld dat deze wens wordt ingegeven door de verstoorde onderlinge verstandhoudingen, maar naar het oordeel van de kantonrechter bestaat hiervoor geen grondslag.
4.6.
In de omstandigheid dat partijen allebei voor een deel als de in het ongelijk gestelde partij zijn te beschouwen, ziet de kantonrechter aanleiding om te bepalen dat de proceskosten zullen worden gecompenseerd, op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
gebiedt [gedaagde sub 1] c.s. om [eiser] , dan wel een derde namens hem, na de betekening van dit vonnis, toe te laten tot het perceel van [gedaagde sub 1] c.s., teneinde onderhoudswerkzaamheden te (laten) uitvoeren aan zijn schuur in de drie maanden gerekend vanaf de datum van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag dat [gedaagde sub 1] c.s. aan [eiser] de toegang ontzegt of belemmert, totdat een maximum van € 5.000,00 is bereikt;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van dit kort geding in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2024.