4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het onder feit 1 subsidiair en feit 2 wettig en overtuigend bewezen. Voor de leesbaarheid van dit vonnis zijn de bewijsmiddelen voor deze feiten uitgewerkt en opgenomen in de bij dit vonnis gevoegde
bijlage II, en dienen op deze plaats als ingelast te worden beschouwd.
Hieronder zal de rechtbank nader uitleggen hoe zij tot haar oordeel komt en ingaan op de verweren van de verdediging, voor zover die niet al worden weerlegd door de bewijsmiddelen.
Bewijsoverwegingen
Wat is er gebeurd?
Op basis van het dossier, het verhandelde ter terechtzitting en in het bijzonder de camerabeelden, die ter terechtzitting zijn bekeken en besproken, stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 20 juni 2024 rijden aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in hun auto op de [straat] in Utrecht. Daar staat ook de auto van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] . Naar aanleiding van een verkeersincident parkeren aangevers hun auto op ongeveer 20 meter afstand van de auto van verdachten. Alle betrokkenen stappen dan uit. Medeverdachte is kwaad en wil verhaal gaan halen bij aangevers over wat er zojuist in het verkeer gebeurde. Hij loopt daarom naar aangevers toe, die op dat moment nog bij hun eigen auto staan. Verdachte pakt direct zijn knuppel uit zijn auto en loopt ook naar aangevers. Dan ontstaat er duw- en trekwerk over en weer. Daarna bewegen verdachten meerdere keren richting hun auto, maar richten zich (ook) naar aanleiding van gedrag van aangevers (zoals het filmen van verdachten) weer op aangevers. De knuppel van verdachte wordt ondertussen overgepakt door medeverdachte. Dan komt het tot een geweldsuitbarsting waarbij verdachte [slachtoffer 2] slaat en vervolgens een trap geeft en medeverdachte met de knuppel tegen het lichaam en hoofd van [slachtoffer 1] slaat.
Feit 1: de schop tegen het gezicht en/of hoofd van [slachtoffer 2]
De rechtbank stelt op basis van de camerabeelden en het letsel dat verbalisanten waarnemen op de kin van [slachtoffer 2] vast dat verdachte op 20 juni 2024 in Utrecht hem tegen zijn gezicht heeft geschopt en hem daarbij op de kin/kaak heeft geraakt.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of verdachte daarmee heeft geprobeerd [slachtoffer 2] te doden (primair), en zo nee, of hij heeft geprobeerd [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (subsidiair).
Vrijspraak primair ten laste gelegde (poging doodslag)
Met de raadsvrouw en officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de onder primair ten laste gelegde poging tot doodslag niet bewezen kan worden. Verdachte zal dan ook van dat feit worden vrijgesproken.
Voor een bewezenverklaring van het primair onder feit 1 ten laste gelegde feit, is van belang of verdachte het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van aangever. Van vol opzet – willens en wetens handelen dat gericht is op de dood – is in deze zaak geen sprake. Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is vereist dat verdachte met zijn handelen de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat aangever zou komen te overlijden en deze kans ook bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Onder bepaalde omstandigheden kan het schoppen tegen het gezicht/hoofd de aanmerkelijke kans in het leven roepen dat aangever als gevolg daarvan komt te overlijden. Daarvoor is onder andere van belang de aard en intensiteit en de hoeveelheid schoppen en de plaats waar aangever op het hoofd wordt geraakt. De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat door de schop van verdachte een aanmerkelijke kans op de dood is ontstaan. De rechtbank kan op basis van het dossier wel vaststellen dat verdachte met aanzienlijke kracht heeft geschopt. Echter, blijkt onvoldoende dat met zodanige kracht is geschopt dat deze enkele schop de aanmerkelijke kans op de dood zou opleveren. Daarnaast is de plaats waarop aangever is geraakt (de kin/kaak), niet een plek die direct tot levensbedreigend zou kunnen leiden. Dat kan ook niet worden afgeleid uit (de aard van) het letsel dat na het incident bij [slachtoffer 2] is geconstateerd.
Bewezenverklaring subsidiair (poging tot zware mishandeling)
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte heeft geprobeerd om [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Van vol opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is niet gebleken. Op grond van de camerabeelden stelt de rechtbank vast dat verdachte één keer tegen het gezicht van [slachtoffer 2] heeft geschopt. Op dat moment valt [slachtoffer 2] op de grond en dan duurt het ongeveer 15 seconden voordat hij weer opstaat. Direct na het opstaan wankelt hij en valt hij weer. De verbalisant die de beelden heeft bekeken beschrijft dat “
het lijkt alsof hij dronken is”. De rechtbank begrijpt dat de verbalisant bedoelt dat [slachtoffer 2] onvast ter been is en zichzelf niet goed overeind kan houden. [slachtoffer 2] grijpt dan ook nog naar zijn hoofd. Uit deze omstandigheden in samenhang bezien leidt de rechtbank af dat er (eenmaal) met kracht tegen het gezicht is geschopt.
Door aangever met kracht tegen het gezicht te schoppen bestond niet alleen in zijn algemeenheid, maar ook in dit specifieke geval, een aanmerkelijke kans dat er zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht. Het hoofd is immers een kwetsbaar deel van het menselijk lichaam en met kracht uitgevoerde geweldshandelingen tegen het hoofd kunnen ernstig letsel tot gevolg hebben.
Het op deze wijze schoppen door verdachte is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat hieruit volgt dat verdachte die aanmerkelijke kans op dit gevolg ook heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken.