ECLI:NL:RBMNE:2024:6994

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
C/16/572414 / HA ZA 24-151
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens beroepsfout van advocaat afgewezen door gebrek aan causaal verband

In deze zaak vorderde eiser, vertegenwoordigd door mr. A.B. Noordhof, een schadevergoeding van € 26.834,71 van zijn voormalige advocaat, gedaagde, vertegenwoordigd door mr. L.E. Szuhai. Eiser stelde dat gedaagde verschillende beroepsfouten had gemaakt die tot schade hadden geleid. De rechtbank Midden-Nederland, zitting houdende in Utrecht, heeft op 27 november 2024 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat het causaal verband tussen de gestelde beroepsfouten en de schade niet was aangetoond. Eiser had gedaagde bijgestaan in een echtscheidingsprocedure, waarbij gedaagde de datum van de mondelinge behandeling had gemist. Eiser was vervolgens veroordeeld tot betaling aan zijn ex-partner en had hoger beroep ingesteld met een andere advocaat. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat eiser geen hoger beroep zou hebben ingesteld als gedaagde geen fouten had gemaakt. Ook de vordering tot vergoeding van beslagkosten en administratiekosten werd afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat deze kosten het gevolg waren van het handelen van gedaagde. Eiser werd in het ongelijk gesteld en moest de proceskosten van gedaagde vergoeden, die op € 3.075,00 werden begroot. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/572414 / HA ZA 24-151
Vonnis van 27 november 2024
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats 1] ,
eisende partij,
advocaat: mr. A.B. Noordhof,
tegen
[gedaagde],
wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. L.E. Szuhai.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 5 maart 2024 met producties,
- de conclusie van antwoord van 19 juni 2024 met producties,
- de brief waarin mondelinge behandeling is bepaald,
- de mondelinge behandeling van 14 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] vordert € 26.834,71 vermeerderd met rente en kosten van zijn voormalige advocaat [gedaagde] . Volgens [eiser] is [gedaagde] dit bedrag verschuldigd omdat [gedaagde] verschillende beroepsfouten zou hebben gemaakt die tot schade hebben geleid bij [eiser] . [gedaagde] betwist onder meer dat zijn handelen heeft bijgedragen aan de schade van [eiser] . Omdat het causaal verband tussen de gestelde beroepsfouten en schade niet is vast komen te staan, wijst de rechtbank de vorderingen van [eiser] af.

3.De beoordeling

3.1.
[eiser] is door [gedaagde] bijgestaan in zijn echtscheidingsprocedure bij de rechtbank. In deze procedure waren [eiser] en [gedaagde] niet bij de mondelinge behandeling aanwezig, omdat [gedaagde] de berichtgeving over de geplande datum had gemist. [eiser] is vervolgens door de rechtbank veroordeeld tot betaling van een bedrag aan zijn ex-partner. Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld, waarbij hij is bijgestaan door een andere advocaat dan [gedaagde] . [eiser] vordert in deze procedure diverse bedragen aan schadevergoeding van [gedaagde] . Hierbij gaat het allereerst om de kosten die [eiser] heeft gemaakt voor zijn nieuwe advocaat in het hoger beroep. Daarnaast vordert [eiser] vergoeding van de kosten die zijn ontstaan doordat zijn ex-partner beslag op zijn bankrekeningen heeft gelegd. Tot slot vraagt [eiser] om een vergoeding van administratiekosten door [gedaagde] .
[gedaagde] hoeft de advocaatkosten in hoger beroep niet te vergoeden
3.2.
De rechtbank wijst de vordering tot vergoeding van de advocaatkosten in het hoger beroep af. Of het missen van de mondelinge behandeling in de echtscheidingsprocedure en de volgens [eiser] gebrekkige advisering door [gedaagde] over de appelprocedure leidt tot een tekortkoming kan in het midden blijven. Voor de toewijzing van een vordering tot schadevergoeding is namelijk ook vereist dat de schade het gevolg is van de gestelde tekortkomingen en van dit causale verband is hier geen sprake. Niet is namelijk vast komen te staan dat [eiser] geen hoger beroep zou hebben ingesteld in zijn echtscheidingsprocedure, wanneer [gedaagde] de door hem gestelde beroepsfouten niet had gemaakt.
3.3.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde] hem voor aanvang van het hoger beroep niet geadviseerd over de kansen en risico’s van die appelprocedure. Als dat wel was gebeurd, zou hij niet in beroep zijn gegaan tegen het vonnis in eerste aanleg, aldus [eiser] . [eiser] stelt dat daarmee de kosten voor zijn advocaat in die appelprocedure nooit gemaakt waren. De rechtbank volgt [eiser] niet in deze stellingen. Vast staat namelijk dat [eiser] door de opvolger van [gedaagde] tijdig is geïnformeerd over de kansen en risico’s van de appelprocedure en dat hij er vervolgens alsnog voor heeft gekozen om hoger beroep in te stellen. Bovendien had zijn nieuwe advocaat hier, tot aan het moment waarop de grieven in het hoger beroep moesten worden ingediend, minstens twee maanden de tijd voor. [eiser] had dus voldoende tijd om op basis van het advies van zijn nieuwe advocaat de appelprocedure niet door te zetten, maar hij heeft daar desondanks niet voor gekozen. Dat [gedaagde] vastbesloten was om hoger beroep in te stellen en de indruk zou hebben gewekt dat dit de enige mogelijkheid was om de eventuele schade van de gemiste mondelinge behandeling te herstellen, zoals [eiser] heeft gesteld, doet er daarom ook niet toe.
3.4.
Ook is voor de rechtbank niet vast komen te staan dat het missen van de mondelinge behandeling heeft geleid tot de door [eiser] gestelde schade. Uit de overgelegde mail van 13 september 2018 blijkt namelijk dat [gedaagde] [eiser] erop heeft gewezen dat het vonnis in eerste aanleg voor wat betreft de belangrijkste vorderingen van [eiser] , niet was beïnvloed door hun afwezigheid bij de mondelinge behandeling. Met betrekking tot deze vorderingen, zo heeft [eiser] zelf tijdens de mondelinge behandeling laten weten, waren er bovendien nieuwe argumenten gevonden nadat het vonnis in eerste aanleg was gewezen. Dit wijst er dus op dat er een andere reden was voor het instellen van het hoger beroep dan door [eiser] is gesteld. Verder heeft [eiser] niet onderbouwd welke grieven in hoger beroep specifiek gericht waren op het herstellen van de gemiste mondelinge behandeling in eerste aanleg. Dit mocht gezien de betwistingen van [gedaagde] wel van hem worden verwacht. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het voor [eiser] verontrustend is geweest dat hij de mondelinge behandeling in de echtscheidingsprocedure heeft gemist, is niet vast komen te staan dat dit tot schade heeft geleid.
3.5.
Volgens [eiser] moet [gedaagde] de advocaatkosten ook vergoeden omdat [gedaagde] dit per mail zou hebben toegezegd. Dit argument treft geen doel. [eiser] kon er namelijk niet redelijkerwijs van uitgaan dat [gedaagde] alle kosten in het hoger beroep zou vergoeden. In de mail van 19 juni 2018 zegde [gedaagde] toe om (toekomstige) werkzaamheden die samenhingen met de gemiste mondelinge behandeling niet in rekening te brengen. Hierbij had hij het dus niet over alle kosten van de appelprocedure. Bovendien wist [eiser] ook dat tenminste een deel van het geschil in de appelprocedure niets te maken had met zijn afwezigheid tijdens de mondelinge behandeling. [gedaagde] heeft hem dit in ieder geval meegedeeld in de mail van 13 september 2018. Het had voor [eiser] daarom al duidelijk moeten zijn dat de toezegging niet gold voor alle werkzaamheden die in het hoger beroep verricht zouden worden. Daarnaast ziet de toezegging van [gedaagde] niet op werkzaamheden die zijn uitgevoerd door derden, zoals de nieuwe advocaat van [eiser] . In de mail van 19 juni 2018 staat alleen dat [gedaagde] zijn eigen werkzaamheden niet in rekening zou gaan brengen. [eiser] kon er dus niet van uitgaan dat [gedaagde] de kosten voor zijn vervanger in het hoger beroep zou vergoeden.
[gedaagde] hoeft de beslagkosten van [eiser] niet te betalen
3.6.
[eiser] vordert verder dat [gedaagde] de beslagkosten aan hem moet vergoeden. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] hem, nadat hij in eerste aanleg was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan zijn ex-partner, namelijk niet geadviseerd om aan het vonnis te voldoen. Ook zou [gedaagde] hem niet (voldoende) hebben gewezen op het feit dat zijn ex-partner het verschuldigde door beslaglegging kon incasseren, wanneer hij niet aan het vonnis zou voldoen. [eiser] stelt dat hij wel aan het vonnis zou hebben voldaan als [gedaagde] hem dit had verteld. Hiermee zou het beslag op zijn bankrekeningen en de daarmee samenhangende schade, waarvan hij nu vergoeding vordert, zijn vermeden.
3.7.
Of [gedaagde] met zijn advisering tegenover [eiser] tekort is geschoten, laat de rechtbank in het midden. [eiser] heeft het causaal verband tussen de beslagkosten en het door [gedaagde] gegeven advies namelijk onvoldoende onderbouwd. Deze vordering wijst de rechtbank daarom af. De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn stelling dat hij direct had betaald aan zijn ex-partner als [gedaagde] hem had gewezen op de gevolgen wanneer hij niet aan het vonnis zou voldoen. Uit de overgelegde mailwisseling blijkt namelijk dat [gedaagde] [eiser] bijna een maand voordat er beslag is gelegd per mail op deze gevolgen heeft gewezen. In die mail van 6 augustus 2018 schreef [gedaagde] dat de ex-partner van [eiser] het vonnis bij het uitblijven van betaling kon executeren door beslaglegging. Daarnaast stond ook in het betekeningsexploot vermeld dat er beslag kon worden gelegd wanneer [eiser] niet aan het vonnis zou voldoen. [eiser] was dus op de hoogte van de gevolgen bij het uitblijven van betaling en heeft desondanks niet betaald. Verder is het zo dat [gedaagde] [eiser] , voordat het beslag werd gelegd, op 28 augustus 2018 ook heeft geadviseerd om te betalen. Weliswaar kwam dit advies op een laat moment, maar vast staat dat [eiser] het advies vervolgens niet heeft opgevolgd. Bovendien heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling zelf ook erkend dat hij naar aanleiding van die mededeling wist dat hij moest betalen aan zijn ex-partner. [eiser] was dus op de hoogte van het feit dat hij moest betalen en wat de gevolgen waren als hij dit niet zou doen, maar koos er toch voor om niet te betalen. Hierom wijst de rechtbank de gevorderde beslagkosten af.
[gedaagde] hoeft de administratiekosten van [eiser] niet te betalen
3.8.
[eiser] vordert ook vergoeding van extra administratiekosten, waaronder kopieerkosten. De rechtbank wijst deze vordering af. Uit de stellingen van [eiser] blijkt namelijk niet op welke wijze het handelen van [gedaagde] heeft bijgedragen aan het ontstaan van die kosten. Waarom en waarvoor deze administratiekosten precies gemaakt zijn, is voor de rechtbank ook niet duidelijk. Voor het geval [eiser] bedoelt dat hij deze administratiekosten heeft moeten maken voor de appelprocedure, dan gaat die stelling niet op. Onder rechtsoverweging 3.2 is namelijk al geconcludeerd dat het causaal verband tussen die appelprocedure en de door [eiser] gestelde tekortkomingen, niet vast is komen te staan.
[eiser] moet de proceskosten van [gedaagde] vergoeden
3.9.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.075,00
3.10.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 3.075,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2024.
(WZ 5793)