ECLI:NL:RBMNE:2024:6978

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
24/010918
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift ex artikel 552a jo. 5.4.10 Sv, n.a.v. beslag op grond van EOB uit Hongarije ongegrond verklaard

Op 4 december 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in een klaagschrift dat was ingediend door een klager tegen een beslag dat op 11 september 2018 door het Openbaar Ministerie was gelegd op een geldbedrag van € 900.650,-. Dit beslag was gelegd op basis van een Europees Opsporingsbevel (EOB) van de Hongaarse autoriteiten. De klager stelde dat er geen effectief rechtsmiddel beschikbaar was in Hongarije tegen de voortduring van het beslag, en dat de rechtsbescherming daar tekortschiet. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het klaagschrift ontvankelijk is, omdat artikel 5.4.10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) de mogelijkheid biedt om te klagen tegen beslag dat is gelegd op grond van een EOB. De rechtbank heeft vastgesteld dat in Hongarije de mogelijkheid bestaat om binnen 8 dagen na inbeslagname te klagen tegen het beslag, en dat klager deze mogelijkheid niet heeft benut. De rechtbank heeft ook overwogen dat er voldoende rechtsbescherming is in Hongarije, onder andere door de mogelijkheid van tussentijdse toetsing van het beslag door de betrokken rechters. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het klaagschrift ongegrond is, maar dat het beklag tegen het Nederlandse beslag op het geldbedrag gegrond is verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken en klager kan binnen veertien dagen beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
raadkamernummer : 24-010918
datum : 4 december 2024
Beslissing van de meervoudige raadkamer op het beklag op grond van artikel 552a juncto artikel 5.4.10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[de klager] ,

geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] ,
klager, tevens beslagene.
hierna te noemen: klager.

Procedure

Het klaagschrift richt zich tegen het beslag dat op 11 september 2018 door het Openbaar Ministerie is gelegd op een geldbedrag van € 900.650,-, vanwege een Europees Opsporingsbevel (verder: EOB) daartoe van de Hongaarse autoriteiten.
Het klaagschrift is voor het laatst behandeld op 24 september 2024 door de meervoudige raadkamer.
Het verloop van de klaagschriftprocedure tot de behandeling op 24 september 2024 volgt uit de tussenbeslissing van de meervoudige raadkamer van 8 oktober 2024.
In deze tussenbeslissing heeft de raadkamer het Openbaar Ministerie verzocht om binnen vier weken te antwoorden op een aantal vragen van de raadkamer met betrekking tot het beslag en de beklagmogelijkheden tegen dit beslag in Hongarije.
Ter beantwoording van deze vragen heeft het Openbaar Ministerie op 18 november 2024 een brief van de behandelende Hongaarse rechtbank (het Gerechtshof Szekszárd) aan de raadkamer doen toekomen.
Verder heeft het Openbaar Ministerie op 28 november 2024 een nader standpunt ingenomen ten aanzien van het klaagschrift.
Beide stukken zullen aan deze beslissing worden gehecht.
Klager is op 28 november 2024 in kennis gesteld van de brief van de Hongaarse rechtbank en het nadere standpunt van het Openbaar Ministerie. Klager heeft vervolgens op 28 november 2024, 29 november 2024 en 2 december 2024 per e-mail gereageerd op het nadere standpunt van de officier van justitie. Ook deze e-mails zullen aan deze beslissing worden gehecht.

De nadere standpunten

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het klaagschrift gericht tegen het EOB-beslag niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Er is immers eerder door de raadkamer beslist op een klaagschrift van klager tegen dit EOB-beslag Daartegen is geen cassatie ingesteld en de wet biedt vervolgens niet de mogelijkheid om opnieuw te klagen tegen beslag dat is gelegd op grond van een EOB, aldus de officier van justitie.
Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat de Hongaarse wetgeving de mogelijkheid biedt om binnen 8 dagen na inbeslagname op grond van een EOB daartegen te klagen. Van die mogelijkheid heeft klager in dit geval geen gebruik gemaakt. Volgens de officier van justitie volgt uit rechtspraak van het EHRM, meer in het bijzonder de uitspraak in de zaak [naam] van 11 november 2021, dat tegen beslag op grond van een EOB enig rechtsmiddel open moet staan in het uitvaardigende land. Aan die eis voldoet Hongarije met de mogelijkheid om binnen 8 dagen na inbeslagname te klagen tegen het beslag. Voorts heeft de officier van justitie gewezen op artikel 331 van het Hongaarse wetboek van strafvordering, waaruit volgt dat de noodzaak van voortduring van het beslag telkens wordt beoordeeld door de rechter tijdens de Hongaarse strafprocedure.
Het standpunt van klager
Klager meent dat hij wel ontvankelijk is in zijn beklag tegen het EOB-beslag.
Voorts heeft klager aangevoerd dat is gebleken dat in Hongarije na de eerste 8 dagen geen wettelijke mogelijkheid bestaat om de voortduring van het beslag aan te vechten. Ook artikel 331 van het Hongaarse wetboek van strafvordering biedt een verdachte niet de mogelijkheid om na acht dagen het beslag aan te vechten, aldus klager. In dit geval, waarin het beslag (mede) is gelegd ten behoeve van de schade van een benadeelde partij, kan volgens klager het beslag pas worden opgeheven wanneer een eindbeslissing in de Hongaarse strafzaak is genomen. Tot slot heeft klager aangevoerd dat, los van het voorgaande, gelet op het tijdsverloop en nog te verwachten tijdsverloop, het niet proportioneel is om het beslag nog langer te laten voortduren.

Beoordeling

Ontvankelijkheid
Naar het oordeel van de raadkamer is het beklag tegen EOB-beslag ontvankelijk. Artikel 5.4.10 Sv biedt de mogelijkheid te klagen tegen beslag dat is gelegd op grond van een EOB. Artikel 552a Sv wordt daarbij grotendeels van overeenkomstige toepassing verklaard.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan op grond van artikel 552a Sv herhaaldelijk geklaagd worden tegen (de voortduring van) beslag. De raadkamer ziet geen aanleiding om deze jurisprudentie niet toe te passen op dit klaagschrift. Van belang is daarbij dat het beslag nog altijd in Nederland op het geld rust. In andere gevallen, bijvoorbeeld wanneer beslag is gelegd op een telefoon, wordt dat goed aan de uitvaardigende staat overgedragen nadat onherroepelijk op een klaagschrift is beslist. Die situatie is hier niet aan de orde en daarom acht de raadkamer herhaald beklag tegen het onderhavige EOB-beslag ontvankelijk, in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad over herhaald beklag tegen ‘Nederlands’ beslag.
Inhoudelijke beoordeling
De raadkamer ziet zich, met inachtneming van de overwegingen die in de tussenbeslissing van 8 oktober 2024 zijn weergegeven, voor de vraag gesteld of in Hongarije wordt voorzien in een ‘effective remedy’ tegen de voortduring van het onderhavige beslag en of de rechtsbescherming tegen de voortduring van dat beslag al dan niet tekort schiet.
In dat kader stelt de raadkamer voorop dat partijen het er over eens zijn dat het in Hongarije mogelijk is om binnen 8 dagen te klagen tegen het beslag zoals dat in deze zaak in Nederland is gelegd op grond van een EOB van de Hongaarse autoriteiten. Daarmee is gegeven dat in Hongarije kan worden geklaagd tegen het beslag. Klager heeft de wettelijke mogelijkheid die de Hongaarse wetgeving biedt niet benut. Daarmee is het ook in beginsel aan klager zelf te wijten dat, zoals klager stelt, het beslag in Hongarije niet inhoudelijk is beoordeeld.
Tijdsverloop kan maken dat deze enkele mogelijkheid om binnen 8 dagen na het leggen van het beslag te klagen in een individueel geval onvoldoende rechtsbescherming biedt tegen voortduring van het beslag (los van de vraag of van deze mogelijkheid gebruik is gemaakt) en er feitelijk geen ‘effective remedy’ bestaat tegen het voortduren van het beslag. De raadkamer is in dit geval van oordeel dat daarvan geen sprake is. Daarvoor heeft de raadkamer twee redenen.
Allereerst volgt uit de door klager overgelegde stukken met betrekking tot de behandeling van zijn strafzaak in tweede aanleg bij het Hof van Beroep in Pécs, dat zijn advocaat bij die behandeling een beroep heeft gedaan op het grote tijdsverloop bij de behandeling van de strafzaak en heeft verzocht om teruggave aan klager van het in beslag genomen geldbedrag, in het kader van een vereenvoudigde herzieningsprocedure. In zijn arrest van 30 april 2024 is door het Hof inhoudelijk op het tijdsverloop en het verzoek tot teruggave gereageerd. Daaruit volgt dat door dit Hof nog onlangs de noodzaak van voortduring van het beslag is beoordeeld. Dat de uitkomst van deze beoordeling voor klager negatief is uitgevallen, maakt niet dat sprake is van een gebrek aan rechtsbescherming.
Ten tweede is gebleken dat artikel 331 van het Hongaarse wetboek van strafvordering bepaalt dat telkens door de betrokken rechters moet worden beoordeeld of er een wettelijke reden bestaat het beslag te beëindigen. Ook dat biedt een vorm van rechtsbescherming. Anders dan klager aanvoert, kan uit de wetsbepaling en de door klager gegeven toelichting daarop niet worden afgeleid dat die beëindiging in deze zaak, waarin het beslag (mede) is gelegd ten behoeve van een benadeelde partij, uitsluitend bij eindbeslissing kan plaatsvinden. Uit de bepaling zelf volgt bijvoorbeeld al dat dit ook kan wanneer de benadeelde partij zijn vordering niet langer handhaaft. Dat de wettelijke mogelijkheden tot tussentijdse toetsing en beëindiging beperkt lijken te zijn, doet er niet aan af dat er wel ambtshalve ‘toetsmomenten’ plaatsvinden.
Gelet op deze twee omstandigheden is de raadkamer van oordeel dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat in Hongarije geen ‘effective remedy’ tegen het voortduring van het beslag bestaat en dat niet is gebleken dat de rechtsbescherming in dit geval kennelijk tekortschiet.
Conclusie
Het voorgaande betekent dat het klaagschrift, voor zover gericht tegen het EOB-beslag op het geldbedrag van € 900.650,-, ongegrond moet worden verklaard.
Volledigheidshalve herhaalt de raadkamer dat het beklag tegen het Nederlandse 94 Sv-beslag op dit geldbedrag gegrond is verklaard.
Omdat het EOB-beslag wel op het geldbedrag blijft rusten, leidt dit niet tot een last tot teruggave,

Beslissing

De raadkamer:
- verklaart het klaagschrift tegen het EOB-beslag ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. G. Schnitzler, voorzitter,
mr. L.M.G. de Weerd en mr. N.P.J. Janssens, rechters,
in tegenwoordigheid van A. van der Zwan, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor klager beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na dagtekening van deze beslissing.