In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 19 januari 2024 uitspraak gedaan op het verzet van opposante tegen een eerdere uitspraak van 2 augustus 2023, waarin haar beroep niet-ontvankelijk werd verklaard wegens het niet tijdig betalen van griffierecht. De zitting vond plaats op 17 januari 2024, waarbij opposante aanwezig was, maar verweerder niet. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen twijfel was over de uitkomst van de zaak, waardoor een zitting niet noodzakelijk werd geacht, conform artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Opposante betwistte de eerdere uitspraak en stelde dat zij de aangetekende brief van de rechtbank over de betaling van het griffierecht niet had ontvangen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangetekende brief op 30 juni 2023 retour was ontvangen met de mededeling dat de post was geweigerd. Opposante heeft het griffierecht uiteindelijk op 10 juli 2023 betaald, na ontvangst van een gewone postbrief van de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat er voldoende redenen waren om te twijfelen aan de ontvangst van de aangetekende brief en dat de niet-tijdige betaling van het griffierecht opposante niet kon worden aangerekend. Hierdoor werd het verzet gegrond verklaard en verviel de eerdere uitspraak van 2 augustus 2023. De rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin het zich bevond voordat de eerdere uitspraak werd gedaan. De beslissing over de proceskosten wordt uitgesteld tot de einduitspraak over het beroep.