ECLI:NL:RBMNE:2024:6946

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
24/3102
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding voor onterecht gebruik studentenreisproduct door niet-ingeschreven student

Op 16 december 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres, die in het studiejaar 2022/2023 ingeschreven was aan de Hogeschool Utrecht, dacht dat zij ook voor het studiejaar 2023/2024 ingeschreven stond. Door een misverstand met haar ouders bleek dit niet het geval te zijn. Eiseres ontdekte op 5 oktober 2023 dat zij niet ingeschreven was en heeft zich vervolgens per 1 november 2023 opnieuw ingeschreven.

De minister had eerder bepaald dat eiseres een vergoeding van € 488,44 moest betalen omdat zij in september en oktober 2023 het studentenreisproduct had gebruikt zonder recht op gebruik. Eiseres ging in bezwaar tegen dit besluit, maar de minister handhaafde zijn eerdere besluit. De rechtbank oordeelde dat er alleen recht op gebruik van het studentenreisproduct bestaat als de student ingeschreven is bij een in de wet aangewezen onderwijsinstelling. Aangezien eiseres in de maanden september en oktober 2023 niet ingeschreven was, had zij geen recht op het gebruik van het studentenreisproduct.

De rechtbank concludeerde dat eiseres de vergoeding van € 488,44 aan de minister moest betalen, omdat zij het reisproduct had gebruikt zonder recht. De rechtbank wees erop dat het de verantwoordelijkheid van eiseres was om ervoor te zorgen dat zij ingeschreven was op het moment van gebruik van het studentenreisproduct. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en zij kreeg het betaalde griffierecht niet terug. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, en partijen werden gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/3102
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Inleiding

1. De minister heeft met het besluit van 10 november 2023 bepaald dat eiseres een vergoeding van € 488,44 moet betalen omdat zij in september en oktober 2023 het studentenreisproduct heeft gebruikt terwijl zij daar geen recht op had. Eiseres is daartegen in bezwaar gegaan en met het besluit van 5 februari 2024 is de minister bij het eerdere besluit gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 16 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres en de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan. Dit proces-verbaal is een weergave van die mondelinge uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiseres stond in het studiejaar 2022/2023 ingeschreven voor de studie
Creative Businessaan de Hogeschool Utrecht en dacht dat zij ook voor het studiejaar 2023/2024 stond ingeschreven. Door een misverstand tussen haar en haar ouders was dat niet het geval. Toen eiseres er op 5 oktober 2023 achter kwam dat ze niet stond ingeschreven, heeft ze contact opgenomen met de opleiding en is ze vanaf 1 november 2023 alsnog ingeschreven.
4. De rechtbank overweegt dat er alleen recht op gebruik van het studentenreisproduct bestaat als een student staat ingeschreven bij een in de wet aangewezen onderwijsinstelling. [1] Eiseres stond in de maanden september en oktober 2023 niet ingeschreven en dus had zij geen recht om gebruik te maken van het studentenreisproduct. Zij heeft het reisproduct in die maanden wel gebruikt om van en naar haar opleiding te reizen.
5. Als er gebruik wordt gemaakt van het reisproduct terwijl daarop geen recht bestaat moet er een vergoeding worden betaald aan de minister. [2] De wet bepaalt de hoogte van die vergoeding en die bedraagt in dit geval € 488,44. Eiseres moet die vergoeding dus betalen.
6. Dat kan anders zijn als eiseres niet kan worden verweten dat zij haar reisproduct niet heeft stopgezet of als er zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn. [3] Dat speelt hier niet. Het was de verantwoordelijkheid van eiseres om ervoor te zorgen dat zij stond ingeschreven op het moment dat zij het studentenreisproduct gebruikte.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres de vergoeding van € 488,44 aan de minister moet betalen. Omdat het beroep ongegrond is krijgt eiseres het betaalde griffierecht niet terug.
Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hierna omschreven wijze.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2024 door mr. S.T. Könning, rechter, in aanwezigheid van L. Kalkman, griffier.
de griffier is verhinderd om dit proces-verbaal mede te ondertekenen
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, sub c, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf).
2.Artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf.
3.Artikel 3.27, zevende lid, en artikel 11.5, van de Wsf.