ECLI:NL:RBMNE:2024:6944

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
UTR 24/1086, 24/1090
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de hoogte van WIA-uitkering en toeslag op grond van de Toeslagenwet in relatie tot het evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft eiseres, een beleidsadviseur die na een Covid-besmetting ziek is geworden, beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van haar WIA-uitkering en de bijbehorende toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Eiseres is van mening dat de berekening van haar dagloon onterecht is, omdat deze gebaseerd is op inkomsten uit een stage en bijbanen die niet representatief zijn voor haar werkelijke verdiensten. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 oktober 2024 en heeft de besluiten van het Uwv beoordeeld aan de hand van het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet in strijd is met dit beginsel, omdat eiseres in haar levensbehoeften kan voorzien en voor grote uitgaven kan terugvallen op een lening van haar ouders. De rechtbank oordeelt dat de regels voor het vaststellen van het WIA-dagloon dwingend zijn en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de toepassing van deze regels onevenredig is voor eiseres. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en bevestigt de hoogte van de WIA-uitkering op € 58,08 en de bijbehorende toeslag.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 24/1086 en UTR 24/1090

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde mr. V.C.D. Klaassen)
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,(het Uwv), verweerder

(gemachtigde: J.H. Swart)

Inleiding

Eiseres ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering). Deze zaak gaat over de hoogte van haar WIA-uitkering. Eiseres vindt namelijk dat het Uwv haar een hogere WIA-uitkering moet betalen.
De besluiten waar het in deze zaak over gaat
Eiseres heeft de master Bestuurskunde gevolgd. Begin 2021 is zij afgestudeerd. Tijdens haar studie heeft zij stage gelopen en bijbanen gehad. Per 12 april 2021 is zij als beleidsadviseur gaan werken voor gemiddeld 36 uur per week. Zij meldde zich na een Covid-besmetting per 19 juli 2021 ziek. Na het doorlopen van de wachttijd van 104 weken die geldt voor een WIA-uitkering heeft eiseres bij het Uwv een WIA-uitkering aangevraagd.
3. Met het besluit van 17 juli 2023 (het primaire besluit) heeft het Uwv aan eiseres een WIA-uitkering toegekend met ingang van 21 september 2023. Het WIA-dagloon is vastgesteld op € 58,08. Het bedrag van de maandelijkse uitkering komt daarmee op € 877,18 bruto. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat zij het niet eens is met de hoogte van het dagloon.
4. Eiseres heeft op 10 augustus 2023 ook bij het Uwv een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd. Met het besluit van 1 september 2023 is aan eiseres een toeslag toekend. Eiseres heeft ook bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
5. Met de twee bestreden besluiten van 16 januari 2024 zijn de bezwaren van eiseres tegen het besluit over het dagloon (het bestreden besluit 1) en het toekennen van de toeslag (het bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
6. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. De zaak met zaaknummer UTR 24/1090 gaat over de WIA-uitkering en de zaak met zaaknummer UTR 24/1086 gaat over de toeslag. Het Uwv heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Het beroep is behandeld op de zitting van 4 oktober 2024. Daaraan hebben eiseres, haar gemachtigde en de gemachtigde van het Uwv deelgenomen.
Beoordeling door de rechtbank

Het bestreden besluit 1 (UTR 24/1090)Systematiek van de dagloonberekening en het dagloon van eiseres

7. Eiseres heeft op de zitting toegelicht dat het haar vooral gaat om de hoogte van het dagloon. Zij heeft ook beroep ingesteld tegen het besluit over de toeslag, maar dat hangt samen met haar beroep tegen het besluit over het dagloon. Als het besluit over het dagloon niet klopt, klopt ook het besluit over de toeslag niet.
8. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA is het dagloon 1/261 deel van het loon dat de werknemer (in dit geval: eiseres) verdiende in de referteperiode. De referteperiode is, kort gezegd, de periode van één jaar voordat de werknemer ziek werd. Dat staat ook in artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA.
9. In het Dagloonbesluit Werknemersverzekeringen (het Dagloonbesluit) zijn de regels voor de berekening van het dagloon voor (onder meer) de WIA-uitkering uitgewerkt. In artikel 16 van het Dagloonbesluit staat, samengevat, dat het dagloon wordt berekend door het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten te delen door 261 dagloondagen.
10. In artikel 18 van het Dagloonbesluit is een regeling opgenomen voor starters op de arbeidsmarkt. In zo’n geval wordt het loon dat in de referteperiode is genoten niet door 261 gedeeld, maar door het aantal dagloondagen vanaf de dag waarop de dienstbetrekking is aangevangen tot en met de laatste dag van de referteperiode.
11. Omdat de startersregeling uit artikel 18 van het Dagloonbesluit niet van toepassing is op eiseres, heeft het Uwv het dagloon berekend aan de hand van de hoofdregel uit artikel 16 van het Dagloonbesluit. Het Uwv heeft vastgesteld dat de referteperiode loopt van
1 juli 2020 tot en met 30 juni 2021, en dat eiseres in die periode inkomsten had uit een stage in de maanden juli 2020 tot en met januari 2021 en inkomsten uit bijbanen in de maanden augustus 2020 tot en met mei 2021, met uitzondering van de maand november 2020. In de laatste drie maanden van de referteperiode ontving eiseres salaris voor haar baan als beleidsmedewerker.
Standpunten van partijen
12. Eiseres heeft aangevoerd dat strikte toepassing van het Dagloonbesluit voor haar onevenredig uitpakt. Voordat eiseres ziek werd heeft zij drie maanden als beleidsmedewerker gewerkt. Als alleen naar dat inkomen zou worden gekeken, zou haar dagloon veel hoger uitvallen. De inkomsten die eiseres had uit de stage en bijbanen tijdens haar studie zijn niet representatief voor het loon dat zij zou gaan verdienen na haar studie. Verder komt zij door haar bijbaantjes niet in aanmerking voor de startersregeling uit artikel 18 van het Dagloonbesluit, terwijl zij precies heeft gedaan wat de overheid van haar verlangde, namelijk werken tijdens haar studie. Daar wordt zij nu op afgerekend. Op de zitting heeft eiseres toegelicht dat zij in haar bijbanen heel onregelmatig heeft gewerkt: soms een paar dagen per week, soms maar één dag of een paar uur. Doordat die inkomsten worden toegerekend aan een hele maand, valt het dagloon zo laag uit. Daarom zou voor de berekening van het dagloon het aantal dagloondagen gelijk moeten zijn aan het aantal daadwerkelijk gewerkte dagen. De inkomsten uit de stage moeten volgens eiseres helemaal buiten beschouwing worden gelaten, omdat dit geen ‘loon’ was als bedoeld in artikel 14 van het Dagloonbesluit.
Het oordeel van de rechtbank
13. De rechtbank is het niet met eiseres eens dat de inkomsten uit de stage buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat dit geen loon betreft. Voor de vraag wat loon is, moet worden gekeken naar artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964: loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet is geregeld dat een stage wordt beschouwd als dienstbetrekking als iemand een beloning ontvangt die niet uitsluitend bestaat uit het ontvangen van onderricht. Daar is hier geen sprake van. Eiseres ontving een bedrag van € 628,- per maand voor haar stage, (veel) meer dan alleen een onkostenvergoeding. Eiseres heeft op de zitting toegelicht dat zij een scriptie schreef en af en toe wat hand- en spandiensten verrichtte. Zij had af en toe een overleg met haar begeleider. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat eiseres voor haar stage een beloning kreeg die uitsluitend bestond uit het ontvangen van onderricht.
14. De inkomsten uit stage moeten dus worden betrokken bij de berekening van het dagloon op grond van artikel 16 van het Dagloonbesluit. Dit betekent dat eiseres iedere maand in het refertejaar inkomsten had. Daarmee is geen sprake van loonloze tijdvakken die op grond van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 juli 2024 [1] buiten beschouwing moeten worden gelaten.
15. Het Uwv heeft de regels voor de berekening van het WIA-dagloon dus op de juiste manier toegepast. De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of het toepassen van deze regels onevenredig uitpakt voor eiseres.
16. De rechtbank stelt voorop dat de regels voor het vaststellen van het WIA-dagloon dwingend volgen uit de Wet WIA en uit het Dagloonbesluit, een algemeen verbindend voorschrift. Uit de uitspraak van de Grote Kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) van 26 maart 2024 [2] volgt dat, wanneer het zoals hier gaat om een gebonden besluit dat is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, bijzondere omstandigheden kunnen maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat uiteindelijk (‘onder de streep’) moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid (evenredigheid in strikte zin). Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbende(n) onredelijk bezwarend is.
17. Er zijn situaties waarin het probleem niet is gelegen in iets wat wél is geregeld in het algemeen verbindende voorschrift, maar in de vaststelling dat daarin juist iets niet is geregeld. De rechtbank begrijpt eiseres zo dat sprake is van dit laatste. In het Dagloonbesluit is geen voorziening die regelt dat als iemand in de referteperiode steeds maar een paar dagen in de maand heeft gewerkt, de niet-gewerkte dagen niet meetellen bij het berekenen van het dagloon. Hiermee vraagt eiseres de rechtbank in feite om het Dagloonbesluit exceptief te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Het CBB heeft in de uitspraak van 26 maart 2024 echter overwogen dat de bestuursrechter er ook voor kan kiezen om niet eerst het algemeen verbindende voorschrift exceptief aan het evenredigheidsbeginsel te toetsen, maar het bestreden besluit meteen rechtstreeks daaraan te toetsen. De rechtbank maakt gebruik van deze mogelijkheid en komt tot de conclusie dat het bestreden besluit 1 niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel is genomen, omdat het in de gegeven omstandigheden niet onredelijk bezwarend is voor eiseres. Dat ligt zij hierna toe.
17. De rechtbank kan zich goed voorstellen dat het voor eiseres oneerlijk voelt dat haar WIA-uitkering (veel) lager is dan het loon dat zij verdiende toen zij ziek werd. Het staat vast dat haar dagloon hoger zou zijn als zij niet had gewerkt tijdens haar studie en onder de startersregeling uit artikel 18 van het Dagloonbesluit zou vallen. Eiseres is nog jong en volledig arbeidsongeschikt. Daar heeft zij uiteraard niet zelf voor gekozen. Eiseres heeft op de zitting toegelicht dat het voor haar moeilijk is om rond te komen in deze dure tijd, dat zij voor grotere uitgaven afhankelijk is van haar ouders en dat zij zich grote zorgen maakt over de toekomst. Dat is heel goed voorstelbaar.
17. Tegelijkertijd is het zo dat het dagloon nou eenmaal wordt vastgesteld op basis van al het verdiende loon in het refertejaar, en daar hoort bij dat periodes waarin minder loon is genoten zorgen voor een lager dagloon. Het is duidelijk dat de gevolgen voor eiseres nadelig zijn: zij moet rondkomen van een veel lager bedrag dan toen zij nog werkte als beleidsmedewerker. Maar dit is onvoldoende voor het oordeel dat het bestreden besluit onevenredig is. Dat kan alleen in heel bijzondere gevallen, en daar is hier geen sprake van. Eiseres kan nog in haar levensbehoeften voorzien en voor grote uitgaven kan zij terugvallen op een lening van haar ouders.
17. Het bestreden besluit 1 is dus niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel genomen en het beroep tegen dit besluit is ongegrond. Het dagloon van eiseres blijft € 58,08.
Het bestreden besluit 2 (UTR 24/1086)
17. Eiseres heeft ook beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 2, waarmee het Uwv heeft beslist dat de hoogte van de aan eiseres toegekende toeslag op grond van de TW ongewijzigd blijft.
17. Eiseres heeft aangevoerd dat als de beroepsprocedure tegen de hoogte van de WIA-uitkering slaagt, de toegekende toeslag ook niet juist is.
17. De rechtbank heeft onder punt 20 geoordeeld dat het dagloon van eiseres € 58,08 blijft. Eiseres heeft verder geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de (hoogte van de) toegekende toeslag, zodat er geen reden is om te oordelen dat de toeslag – uitgaande van een dagloon van € 58,08 – onjuist is vastgesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ook ongegrond en de toeslag blijft hetzelfde.
Conclusie en gevolgen
17. De beroepen zijn ongegrond. Om die reden krijgt eiseres het door haar betaalde griffierecht niet terug. Er is ook geen aanleiding om aan eiseres een proceskostenvergoeding toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van mr. R. van Manen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.