In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 16 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de WOZ-waarde van een woning in Utrecht. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.F.J.M. van Abbe, betwistte de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde WOZ-waarde van € 769.000,- voor het belastingjaar 2023, die was gebaseerd op een waardepeildatum van 1 januari 2022. De heffingsambtenaar had in een eerdere beschikking van 22 februari 2023 deze waarde vastgesteld en het bezwaar van de eiser op 17 november 2023 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 14 november 2024, waar zowel de gemachtigde van de eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De heffingsambtenaar had een taxatiematrix overgelegd waarin de woning werd vergeleken met vijf referentiewoningen in de omgeving. De rechtbank vond de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar en de argumenten van de eiser, die een lagere waarde bepleitte, niet overtuigend. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning op de waardepeildatum correct had vastgesteld en dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, in aanwezigheid van griffier mr. E. Stumpel, en het beroep werd ongegrond verklaard.