In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.F.J.M. van Abbe, betwistte de door de heffingsambtenaar van de gemeente vastgestelde WOZ-waarde van € 1.554.000,- voor het belastingjaar 2023, die was gebaseerd op een waardepeildatum van 1 januari 2022. De heffingsambtenaar had in een eerdere beschikking van 28 februari 2023 deze waarde vastgesteld en het bezwaar van de eiser op 1 september 2023 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, mede door het overleggen van een taxatiematrix met vergelijkbare woningen. De rechtbank benadrukte dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn standpunten te onderbouwen, vooral gezien de omgekeerde en verzwaarde bewijslast die voortkwam uit een informatiebeschikking. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de eiser over de staat van de woning en de invloed van het rieten dak op de waarde. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, zonder veroordeling van proceskosten of vergoeding van griffierecht.