ECLI:NL:RBMNE:2024:6928

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
09.343738.21 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van hondengeleider en ME’er in zaak van mishandeling tijdens demonstratie

Op 19 december 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een hondengeleider en een ME’er, die beiden waren beschuldigd van mishandeling tijdens een demonstratie op 14 maart 2021 op het Malieveld in Den Haag. De verdachten werden beschuldigd van het inzetten van een diensthond en het gebruik van een wapenstok tegen een demonstrant, die zich gewelddadig gedroeg. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geweld dat door de verdachten is toegepast, niet wederrechtelijk was. De rechtbank oordeelde dat de hondengeleider en de ME’er in hun handelen voldeden aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit, zoals vastgelegd in de Politiewet 2012. De rechtbank concludeerde dat de verdachten handelden in de rechtmatige uitoefening van hun functie en dat hun subjectieve beleving van de situatie, hoewel niet volledig overeenkomend met de objectieve feiten, gebaseerd was op goede redenen. Hierdoor kon de ten laste gelegde mishandeling niet worden bewezen, wat leidde tot vrijspraak van beide verdachten. De uitspraak benadrukt de hoge eisen die aan politieambtenaren worden gesteld bij het gebruik van geweld en de context waarin zij opereren.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 09.343738.21 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 19 december 2024
in de strafzaak tegen
de als ‘hondengeleider’ gedagvaarde verdachte,
wiens persoonsgegevens zijn geverifieerd door de voorzitter en de griffier,
domicilie kiezende te [adres] , [plaats] ,
hierna aan te duiden als: ‘de verdachte’ of ‘de hondengeleider’.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zittingen van:
  • 22 november 2024 – inhoudelijke behandeling;
  • 26 november 2024 – inhoudelijke behandeling;
  • 5 december 2024 – sluiting van het onderzoek.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van de officieren van justitie mrs. C.M. Offers en S. Sleeswijk Visser en van hetgeen de verdachte en zijn raadslieden, mrs. A.J.M. de Swart en J. Bakker, advocaten te Den Haag, naar voren hebben gebracht.

2.INLEIDING

Op 14 maart 2021 vond op het Malieveld in Den Haag een demonstratie plaats. Het was een demonstratie in een reeks daarvan. Deze demonstraties richtten zich (onder meer) tegen de maatregelen, die de overheid sinds het uitbreken van de coronapandemie in maart 2020 had genomen. De weerstand tegen de veelal beperkende maatregelen nam steeds verder toe. En daarmee nam ook de grilligheid van de sfeer van dergelijke demonstraties toe. Niet alleen vreedzame demonstranten, maar ook voetbalhooligans en relschoppers leken bij dit soort demonstraties kans te zien zich op een gewelddadige manier uit te laten tegen het overheidsbeleid. Het geweld richtte zich daarbij met name tegen de politie, als onderdeel van de overheid. Dat leidde bij eerdere demonstraties tot situaties waarin politieambtenaren zichzelf ook genoodzaakt voelden geweld te gebruiken. Toen de demonstratie op 14 maart 2021 moest worden beëindigd omdat het maximaal toegestane aantal deelnemers ruim werd overschreden, gold dat ook voor de verdachte, die daar in functie was als hondengeleider, tevens lid van de ME. Hij heeft die dag zijn hond en wapenstok ingezet als wapens bij de aanhouding van één van de demonstranten: [demonstrant] (hierna: [demonstrant] ). Hij heeft zijn hond daarbij laten bijten in het been van [demonstrant] en geslagen met zijn wapenstok. Tijdens diezelfde aanhouding heeft de medeverdachte, die op dat moment in functie was als ME’er (hierna: ‘de ME’er’), eveneens zijn wapenstok gebruikt tegen [demonstrant] . [demonstrant] heeft van dit geweldsoptreden aangifte gedaan.
Van het geweldsoptreden zijn veel (video)beelden gemaakt, die in de media zijn verspreid. Dat had tot gevolg dat maatschappelijke onrust en verontwaardiging ontstond over het optreden van de politie. Er vond ook doxing plaats. Voor de verdachten leidde dit niet alleen tot gevoelens van onveiligheid; zij voelden zich door de maatschappij ook al op voorhand veroordeeld.
Het team Veiligheid, Integriteit en Klachten heeft over het geweldsoptreden door de hondengeleider en de ME’er gerapporteerd aan het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft naar aanleiding van dit rapport besloten de hondengeleider en de ME’er als verdachten te vervolgen voor het door hen toegepaste geweld. De ontstane maatschappelijke onrust naar aanleiding van de verspreide beelden is onderdeel geweest van de afweging van het Openbaar Ministerie om de hondengeleider en de ME’er te vervolgen, zo hebben de officieren van justitie op de zitting laten blijken.
De officieren van justitie hebben het geweldsoptreden door de hondengeleider en de ME’er juridisch vertaald in één feit dat staat op de tenlastelegging, namelijk het gezamenlijk plegen van mishandeling. Deze tenlastelegging is hieronder in het kort weergegeven. Gelet op de samenhang van het geweldsoptreden van de hondengeleider en de ME’er, zal de rechtbank hun handelen gezamenlijk beoordelen.
De vraag die daarbij centraal staat is of dit geweldsoptreden, dat op zich niet ter discussie staat, in de gegeven omstandigheden rechtmatig is geweest. Die vraag beantwoordt de rechtbank voor zowel de hondengeleider als de ME’er bevestigend. Dat betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de beide verdachten in strafrechtelijke zin geen verwijt kan worden gemaakt, hoe ingrijpend de gebeurtenis voor [demonstrant] ook is geweest. Dit heeft tot gevolg dat de verdachten zullen worden vrijgesproken van het aan hen ten laste gelegde feit.
De rechtbank zal hieronder ingaan op alle rechtsvragen die bij de beoordeling aan de orde zijn en uitleggen hoe zij tot haar eindconclusie is gekomen. Dat doet de rechtbank aan de hand van het speciale juridisch kader dat voor dit type zaken geldt. Daarbij heeft de rechtbank ook de beelden betrokken, die, zeker in eerste instantie, voor een kijker schokkend kunnen overkomen en ook op de rechtbank indruk hebben gemaakt.

3.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er in het kort op neer dat de verdachte:
op 14 maart 2021 te Den Haag samen met een ander [demonstrant] heeft mishandeld door
- ter aanhouding van [demonstrant] een diensthond in te zetten, waarbij [demonstrant] ten val is gekomen;
- [demonstrant] meermalen met een wapenstok tegen het lichaam en hoofd te slaanterwijl [demonstrant] op de grond lag;
- [demonstrant] vervolgens te schoppen tegen het lichaam en
- de diensthond in het been van [demonstrant] te laten bijten.

4.VOORVRAGEN

Voordat de rechtbank de zaak inhoudelijk kan beoordelen, moet zij beoordelen of aan de in de wet gestelde voorvragen is voldaan. Die voorvragen betreffen de bevoegdheid van de rechtbank, de geldigheid van de dagvaarding en de ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bevoegdheid rechtbank Midden-Nederland
Op grond van artikel 2, tweede derde lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is de Blauwe Kamer van de rechtbank Midden-Nederland per 1 juli 2022 bij uitsluiting bevoegd tot kennisneming in eerste aanleg van strafbare feiten, indien een politieambtenaar wordt vervolgd naar aanleiding van het in de uitoefening van zijn functie gebruiken van geweld. Op basis van de aard van het ten laste gelegde feit is de rechtbank Midden-Nederland zonder meer bevoegd. Op basis van de datum van het verweten strafbare feit is dat niet zonder meer het geval. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Aan de verdachte wordt een feit verweten dat vóór 1 juli 2022 heeft plaatsgevonden, namelijk op 14 maart 2021. Echter, bij het bepalen van de relatieve bevoegdheid van de rechtbank is in beginsel doorslaggevend het moment van het uitbrengen van de dagvaarding. In deze zaak is de dagvaarding in eerste instantie uitgebracht op 7 juni 2022. Dat was dus vóórdat de uitsluitende bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland inging. De verdachte is toen gedagvaard voor de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag. Vervolgens hebben diverse onderzoekshandelingen plaatsgevonden door de rechter-commissaris. Gelet op het tijdsverloop sindsdien is besloten de zaak alsnog aan te brengen voor de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is dan ook definitief gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland op 25 oktober 2024. De verdediging heeft zich daar niet tegen verzet. De rechtbank Midden-Nederland verklaart zich onder deze omstandigheden bevoegd kennis te nemen van de zaak.
Overige voorvragen
De rechtbank constateert dat ook aan de overige voorvragen is voldaan. De dagvaarding is geldig, de officieren van justitie zijn ontvankelijk in de vervolging van de verdachte en er zijn geen redenen om de behandeling van de zaak uit te stellen.

5.VRIJSPRAAK

5.1
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daarbij merken de officieren van justitie op dat zij het gebruiken van de diensthond ter aanhouding in de eerste fase nog rechtmatig vinden. Dat geldt ook voor de eerste slagen met de wapenstok van de hondengeleider en de ME’er. Zij hadden deze slagen uitgedeeld totdat [demonstrant] de hond voor de eerste keer losliet. [demonstrant] had de hond daarvoor bij zijn kop vastgehouden. In deze eerste fase hebben beide verdachten volgens de officieren van justitie nog
proportioneelen
subsidiairgehandeld, zodat zij in de visie van de officieren van justitie van dat deel van de tenlastelegging kunnen worden vrijgesproken. Bij de overige geweldshandelingen (die daarna plaatsvonden) is dat in hun visie niet meer zo.
De officieren van justitie hebben gevorderd aan de verdachte een taakstraf op te leggen van 20 uur, te vervangen door 10 dagen hechtenis als hij de taakstraf niet naar behoren verricht.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
5.3.1
Beoordelingskader
Ter inleiding
De rechtbank stelt voorop dat de beslissing tot het vervolgen van een politieambtenaar voor een mogelijk strafbaar feit, begaan in de uitoefening van zijn of haar werkzaamheden, niet lichtvaardig zal worden genomen. De uitoefening van geweld door politieambtenaren zal in bepaalde gevallen noodzakelijk kunnen zijn, gezien de moeilijke omstandigheden waaronder zij soms hun werk moeten doen en de situaties waarin zij daarbij terecht kunnen komen.
Waar een ander bij gevaarlijke situaties kan terugtreden om te voorkomen dat hij geweld zal gebruiken of daarvan het slachtoffer wordt, wordt van een agent juist verwacht dat hij in die situaties optreedt en actie onderneemt. Dat optreden is gebaseerd op een geweldsmonopolie, dat de wetgever aan de politie heeft toebedeeld. Dit geweldsmonopolie brengt een grote verantwoordelijkheid met zich voor politieambtenaren en stelt hoge eisen aan het gebruik van geweld. Er moet vanuit worden gegaan dat een politieambtenaar is getraind in het toepassen van geweld en dat hij de regels daarvoor kent en toepast. Anderzijds geldt ook voor een politieambtenaar dat de omstandigheden van de situatie waarin hij geweld moet toepassen en de stress waarmee dat gepaard kan gaan, van invloed zullen zijn op zijn beoordelingsvermogen en handelwijze. Het is dan ook van belang dat gedegen onderzoek wordt gedaan naar de toedracht en het gebruik van dergelijk geweld.
De geweldsinstructie
Met de geweldsinstructie worden de regels en voorschriften voor opsporingsambtenaren over het gebruik van geweld bedoeld. De regels en voorschriften voor politieambtenaren zijn vastgelegd in de Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie).
Op grond van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, Politiewet 2012 mag een politieambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld gebruiken wanneer het beoogde doel dit rechtvaardigt en het doel niet op een andere manier kan worden bereikt. Dit betekent dat het optreden van de politie moet getuigen van terughoudendheid bij het gebruik van geweld. Geweld mag slechts worden aangewend wanneer in het gegeven geval andere, minder ingrijpende middelen niet toereikend zijn (
subsidiariteit). Daarnaast moet de wijze waarop het geweld wordt gebruikt op grond van (het destijds geldende) artikel 7, zevende lid, Politiewet 2012
proportioneelzijn. Dat wil zeggen dat het geweld in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd moet zijn. Aan het geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf (artikel 7, eerste lid, Politiewet 2012).
In artikel 9 van de Politiewet 2012 is bepaald dat in de Ambtsinstructie regels worden vastgelegd ter uitvoering van artikel 7 van de Politiewet 2012.
In artikel 4 van de Ambtsinstructie is bepaald dat het gebruik van een geweldmiddel uitsluitend is toegestaan aan een ambtenaar aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het middel hem is toegekend, en die in het gebruik van dat middel is geoefend.
In artikel 5, eerste lid, van de Ambtsinstructie is bepaald dat de ambtenaar die onder leiding van een ter plaatse aanwezige meerdere optreedt, geen geweld zal aanwenden dan na uitdrukkelijke last van deze meerdere. De meerdere geeft daarbij aan van welk geweldmiddel gebruik wordt gemaakt.
Verder is in de Ambtsinstructie voor een aantal geweldmiddelen vastgelegd onder welke voorwaarden dat geweldmiddel mag worden gebruikt.
De inzet van de politie-surveillancehond
Met betrekking tot de inzet van de politie-surveillancehond gold op 14 maart 2021, de datum van het ten laste gelegde feit, het bepaalde in artikel 15 van de Ambtsinstructie. Op grond van deze bepaling was de inzet van een politie-surveillancehond slechts geoorloofd onder het direct en voortdurend toezicht van een geleider die in het bezit is van een certificaat. Nadere regelgeving over het inzetten van een politie-surveillancehond, zoals later neergelegd in de artikelen 15, 15b en 15c van de Ambtsinstructie, ontbrak op dat moment.
Wel was er een adviesrapport “De gebeten hond” van 10 december 2009. Dit rapport bevat voorstellen en adviezen over hoe de rechtmatigheid van de inzet van de politie-surveillancehond geregeld zou moeten worden, omdat (verdere) bijzondere voorschriften daarover in de Ambtsinstructie ontbreken. Zo wordt voor de politie-surveillancehond geadviseerd inzetcriteria te hanteren die liggen tussen die van het gebruik van pepperspray / de wapenstok en het gebruik van een vuurwapen in. Meer concreet wordt onder 2.1. van dit rapport geadviseerd dat het gebruik van de surveillancehond ter aanhouding slechts geoorloofd zou moeten zijn om een persoon aan te houden die zich aan de aanhouding tracht te onttrekken en die wordt verdacht van het plegen van een misdrijf. Als toelichting wordt onder meer gegeven dat de surveillancehond tamelijk ernstige verwondingen teweeg kan brengen. Om die reden dienen er zware maatstaven te worden aangelegd voordat besloten wordt tot het gebruik van de surveillancehond als geweldmiddel.
Ook was er een aanbeveling over de inzet van de politie-surveillancehond van de Nationale Ombudsman in het rapport “Verantwoord politiegeweld” van 2 juni 2013. In dit rapport wordt in hoofdstuk 5.3.5. over de politiehond beschreven dat de inzet van een politiehond een zwaar geweldmiddel is. Een politiehond kan namelijk zeer ernstige verwondingen veroorzaken. Van een dergelijk geweldmiddel moet behoedzaam gebruik worden gemaakt. De inzet van een aangelijnde politiehond is vanwege de controle door de hondengeleider een minder ingrijpend middel dan de inzet van een niet-aangelijnde politiehond, aldus het rapport.
De surveillancehondengeleiders van de eenheid Den Haag hanteerden destijds criteria voor de inzet van de politie- surveillancehond die waren vastgelegd in een interne memo van 25 november 2020. In deze memo staat dat, gezien de omschrijving in het toen en ook in deze zaak geldende artikel 15 van de Ambtsinstructie en de diversiteit aan casuïstiek in de praktijk er in de loop van de jaren, een grijs gebied is ontstaan, waarbij veelal discussie is over de rechtmatigheid en proportionaliteit van het inzetten van de politie-surveillancehond. Dit heeft ertoe geleid dat de surveillancehondengeleiders van de eenheid Den Haag inzetregels voor de surveillancehond zijn gaan hanteren die grotendeels overeenkomen met de regels die gesteld zijn met betrekking tot het gebruik van het vuurwapen in artikel 7 van genoemde Ambtsinstructie. Ook zijn er overeenkomsten met de adviezen uit het rapport “De gebeten hond”.
De rechtbank heeft zich afgevraagd in hoeverre zij het adviesrapport “De gebeten hond”, het rapport “Verantwoord politiegeweld” en de interne memo van de eenheid Den Haag bij haar beoordeling moet betrekken. De rechtbank begrijpt de stukken zo dat hierin aanbevelingen staan die politieambtenaren aangeleerd krijgen tijdens hun opleiding en trainingen. Op die manier wordt aan de politieambtenaren richting gegeven voor hun handelen. De politieambtenaren kunnen elkaar op die aanbevelingen ook aanspreken en hun keuzes kunnen daardoor zijn beïnvloed. In zoverre kan de invulling van de
subsidiariteiten
proportionaliteitvan hun optreden door deze rapporten en de interne memo worden gekleurd. De rechtbank zal op die manier ook naar de aanbevelingen uit de rapporten en de interne memo kijken. De rapporten en memo zijn niet bindend en kunnen daarom niet doorslaggevend zijn bij de vraag of het optreden van de hondengeleider rechtmatig heeft gehandeld, maar kleuren dit handelen, en daarmee de beoordeling, wel in.
De inzet van de wapenstok
Over het gebruik van de wapenstok was op het moment van het ten laste gelegde feit geen eigen regeling opgenomen in de Ambtsinstructie, behalve de algemene bepalingen over geweldgebruik zoals hiervoor weergegeven. Pas later zijn voor het gebruik van de wapenstok de artikelen 12e en 12f in de Ambtsinstructie gekomen.
In het rapport “Verantwoord politiegeweld” van de Nationale Ombudsman wordt in hoofdstuk 5.3.4. wel aandacht besteed aan het gebruik van de wapenstok. Hier wordt beschreven dat het gebruik van de wapenstok ernstig letsel tot gevolg kan hebben en heftig oogt. Dit is daarom alleen geoorloofd bij gevaar voor de veiligheid van politieambtenaren of derden, als er geen minder ingrijpend middel voorhanden is, na vordering / bevel (indien aan de orde) en een waarschuwing. Als aandachtspunt wordt genoemd dat de wapenstok in beginsel moet worden gericht op armen en benen. Daarbij moet worden voorkomen dat kwetsbare lichaamsdelen, hoofd, gezicht en kruis worden geraakt.
Ook hier geldt echter dat dit een rapport is met aanbevelingen, die niet het beoordelingskader geven voor de rechtmatigheidstoets, maar daarbij wel kunnen worden betrokken.
Rechtspraak van het EHRM
De rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) geeft wel het beoordelingskader voor de rechtmatigheidstoets waaraan de rechtbank zich moet houden. Uit deze rechtspraak volgt dat terughoudendheid moet worden betracht bij de strafrechtelijke beoordeling van geweldshandelingen van politieambtenaren in functie. De rechter mag niet, achteraf oordelend, los van de omstandigheden van het geval, zijn eigen beoordeling in de plaats stellen van die van een politieambtenaar in de hitte van de strijd (EHRM 17 juni 2005, nr. 50196/99, Bubbins tegen Verenigd Koninkrijk). De rechtbank moet beoordelen, met in achtneming van zowel de objectieve feiten en omstandigheden zoals deze ten tijde van de gebeurtenissen bekend waren, als de subjectieve beleving daarvan door de betreffende politieambtenaar op het moment van handelen, of het toegepaste geweld aan de eisen van
subsidiariteiten
proportionaliteitvoldoet (EHRM 30 maart 2016, nr. 5878/08, Armani da Silva tegen Verenigd Koninkrijk). De subjectieve beleving kan achteraf bezien onjuist blijken te zijn. Een belangrijke vraag is dan of de subjectieve beleving van de politieambtenaar is gebaseerd op een eerlijk en oprecht geloof dat het gebruik van geweld noodzakelijk was. Daarvan is sprake als dat geloof op basis van goede redenen begrijpelijk is. Die goede redenen moeten zijn gebaseerd op objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. Een andere maatstaf zou volgens het EHRM neerkomen op een te zware last (‘
unrealistic burden’) voor de staat en de opsporingsambtenaren bij de uitvoering van hun taak, mogelijk ten koste van hun leven en dat van anderen. Verder is van belang dat eisen die tijdens opleiding en training worden gesteld aan het gebruik van wapens, ook kunnen worden betrokken bij het antwoord op de vraag of het gebruik van geweld gerechtvaardigd was (EHRM 30 maart 2016, nr. 5878/08, Armani da Silva tegen Verenigd Koninkrijk).
De rechtbank stelt op grond van dit beoordelingskader vast dat de subjectieve beleving van de opsporingsambtenaar belangrijk is voor de beoordeling, maar niet alles bepalend of doorslaggevend is. Ook al had de politieambtenaar een eerlijk en oprecht geloof dat het gebruik van geweld noodzakelijk was, als dat geloof niet op basis van goede redenen begrijpelijk is, omdat die goede redenen niet zijn gebaseerd op objectief vastgestelde feiten en omstandigheden, zal het geweld als onrechtmatig kunnen worden beoordeeld.
5.3.2
De objectieve feiten en omstandigheden en de subjectieve beleving van de verdachten
De rechtbank zal hierna in chronologische volgorde bespreken wat zich op 14 maart 2021 op het Malieveld in Den Haag heeft voorgedaan. Dat doet de rechtbank op grond van de stukken in het dossier en dat wat op de zitting naar voren is gekomen. Voordat de rechtbank ingaat op de concrete gebeurtenissen van die dag, zal zij eerst stilstaan bij de bevoegdheid tot het optreden en het toepassen van geweld door de hondengeleider en de ME’er. Daarna zal zij beschrijven wat aan het geweldsoptreden door de hondengeleider en de ME’er vooraf is gegaan, gevolgd door een beschrijving van het geweldsoptreden zelf. Daarbij zal de rechtbank conform de rechtspraak van het EHRM aandacht besteden aan de subjectieve beleving van de hondengeleider en de ME’er. Als die subjectieve beleving niet overeenkomt met de objectief vast te stellen feiten en omstandigheden, zal de rechtbank beoordelen of de subjectieve beleving is gebaseerd op een eerlijk en oprecht geloof dat op basis van goede redenen begrijpelijk is, omdat daarvoor objectief vastgestelde feiten en omstandigheden aanwezig zijn.
Bevoegdheid optreden en toepassen geweld hondengeleider en ME’er
De hondengeleider is gecertificeerd en was tijdens de demonstratie ook aanwezig met een gecertificeerde surveillancehond. De surveillancehond was aangelijnd en de hondengeleider had hem onder direct en voortdurend toezicht.
De hondengeleider is lid van de eenheid [eenheid 1] , de ME’er is lid van de eenheid [eenheid 2] . Laatstgenoemde eenheid was die dag op het laatste moment opgeroepen om aan de eenheid Den Haag versterking te bieden.
Er was een noodbevel afgegeven door de burgemeester van Den Haag. Op last van de burgemeester werd de demonstratie ontbonden en werd gevorderd het Malieveld te verlaten. Deze vordering was in opdracht van de compagniescommandant doorgegeven en werd via megafoon-installaties luid afgespeeld in de richting van de demonstranten. Nadat hier onvoldoende gehoor aan werd gegeven, werd aan deze vordering toegevoegd dat geweld zou worden gebruikt als men niet aan de vordering voldeed. Deze waarschuwingen werden veelvuldig gegeven.
Het bevoegd gezag had toestemming gegeven aan de ME’ers om in fase 3, oftewel de hoogste geweldspiraal, op te treden, dat wil zeggen met helm, schild, beenkappen en lange wapenstok. De hondengeleiders hadden toestemming gekregen de ME-linie te ondersteunen, toen de opdracht was gegeven het Malieveld daadwerkelijk te ontruimen. Zij hadden van de compagniescommandanten, oftewel hun meerderen, de opdracht gekregen daadwerkelijk op te treden door het inzetten van de surveillancehonden.
Uitgangspunt is dat als demonstranten geweld gebruiken tegen politieambtenaren, zij geweld terug mogen gebruiken. Dat is de ondergrens van de tolerantieregels. Die instructie was ook uitdrukkelijk gegeven aan de hondengeleider en de ME’er.
De hondengeleider heeft op enig moment besloten [demonstrant] als verdachte aan te houden. De ME’er heeft hem daarbij naar eigen zeggen geassisteerd. Er was ook reden om [demonstrant] aan te houden. De rechtbank zal dat hierna uitgebreid bespreken. Kort gezegd: [demonstrant] had zich dreigend (verbaal en zwaaiend met een startkabel) gedragen richting politieambtenaren, hij voldeed, ook na waarschuwingen voor het gebruik van geweld, niet aan de vordering om weg te gaan, maar gedroeg zich juist gewelddadig met de startkabel richting politieambtenaren. De Aanhoudingseenheid was desgevraagd niet in de gelegenheid om [demonstrant] aan te houden. Onder deze omstandigheden was de hondengeleider bevoegd om tot aanhouding over te gaan.
De aanloop naar het ten laste gelegde incident
Over de aanloop naar het incident zijn verschillende verbalisanten, tevens ME-leden, gehoord. Uit hun verklaringen komt het beeld naar voren dat tijdens de coronademonstraties ten opzichte van andere demonstraties vaker geweld werd gebruikt tegen politieambtenaren en dat de mate van dat geweld vaak forser was. Politieambtenaren hadden de indruk dat zij tijdens deze demonstraties als ‘de vijand’ werden gezien. Er waren tijdens de demonstratie op 14 maart 2021 demonstranten die attributen bij zich hadden, zoals stokken. Er werd door demonstranten ook met blikjes, stenen en andere goederen gegooid richting politieambtenaren. Er werd ook zwaar vuurwerk afgestoken en gegooid richting politieambtenaren. Het fysieke geweld ging gepaard met verbaal geweld, in die zin dat politieambtenaren veelvuldig werden uitgescholden en beledigd.
Volgens verschillende verbalisanten was deze demonstratie intens en grimmig. Niet alleen vanwege wat hiervoor is genoemd, maar ook omdat een aantal demonstranten zich onherkenbaar had gekleed door het dragen van gezicht bedekkende kleding, zoals capuchons en bivakmutsen. Ook lieten de demonstranten zich niet allemaal wegsturen. Zelfs de inzet van de wapenstok had niet het gewenste effect. Meerdere demonstranten maakten na te zijn geslagen met een wapenstok nauwelijks haast om zich te verwijderen. Zij vormden daarentegen een sit-down en hielden grote banners voor. Er werd daarom een charge met ruiters ingezet. Ook naar die ruiters werden goederen, waaronder flessen en blikjes bier gegooid. Een en ander is ook op de beelden te zien en te horen.
De gedragingen van [demonstrant]
Meerdere verbalisanten, waaronder de hondengeleider en de ME’er, hebben [demonstrant] tussen de demonstranten gezien. [demonstrant] viel hen op. Zij zagen, en ook op diverse beelden is te zien, dat hij met een startkabel wild boven zijn hoofd zwaaide. Aan de uiteinden van die startkabel zitten klemmen bevestigd. De verbalisanten zagen de startkabel als een wapen, waarmee [demonstrant] letsel zou kunnen toebrengen. In plaats van zich te verwijderen naar aanleiding van de vorderingen, die luid en duidelijk hoorbaar waren, liep [demonstrant] al schreeuwend en slingerend met de startkabel op de linie van de ME af. Hij kwam dichtbij, waardoor de verbalisanten de angst hadden dat zij daadwerkelijk door de startkabel zouden kunnen worden geraakt. Het gedrag van [demonstrant] was in de beleving van de verbalisanten uitdrukkelijk op hen gericht. Dat leidden zij onder meer af uit de manier waarop [demonstrant] naar hen keek. [demonstrant] maakte bovendien wijzende bewegingen naar de verbalisanten. Door zijn gebaren, zijn woeste blik en geschreeuw kwam [demonstrant] agressief en buiten zinnen op de verbalisanten over. Gevaarlijk vonden de verbalisanten ook dat [demonstrant] al zwaaiend met de startkabel achter de ruiters aan rende, op het moment dat zij een charge maakten. De verbalisanten hadden de indruk dat [demonstrant] de paarden met de starkabel wilde mishandelen. Het hierboven beschreven gedrag van [demonstrant] blijkt ook duidelijk uit de beelden.
Vlak daarna bevindt [demonstrant] zich aan de linkerkant van het Malieveld, waar volgens de aanwezige verbalisanten de druk op de linie het grootst is. Op de beelden is te zien dat [demonstrant] de startkabel in de richting van één van de hondengeleiders werpt. Deze hondengeleider stond op dat moment met de rug naar [demonstrant] . De startkabel raakte hem niet, maar kwam in de buurt van zijn voeten op de grond. Deze hondengeleider en zijn hond werden ook door meerdere omstanders belaagd. [demonstrant] rende vervolgens in de richting van deze hondengeleider. De andere hondengeleider, verdachte in deze zaak, zag dit gebeuren en wilde zijn collega-hondengeleider te hulp schieten. Daarbij kwam hij in confrontatie met [demonstrant] .
De hondengeleider en de ME’er hebben verklaard dat zij [demonstrant] zagen als een gevaarlijke man. Door het gedrag van [demonstrant] vreesden zij voor de veiligheid van hun collega’s en van zichzelf. Dat is een subjectieve beleving, die naar het oordeel van de rechtbank bevestiging vindt in de objectieve feiten en omstandigheden, zoals die in het dossier naar voren komen. De rechtbank wijst onder meer op het feit dat de hondengeleider [demonstrant] al op een eerder moment had verzocht zijn wapen te laten vallen, maar dat hij daaraan, ondanks meerdere waarschuwingen voor het gebruik van geweld, geen gehoor had gegeven. Dat heeft de hondengeleider verklaard en de rechtbank heeft dat zelf ook op de beelden waargenomen. Maar ook andere verbalisanten hebben het gedrag van [demonstrant] opgemerkt en onderschrijven de beleving van de hondengeleider en de ME’er. De subjectieve beleving dat [demonstrant] gevaarlijk was, vindt bovendien verankering in het objectieve feit dat [demonstrant] heeft laten zien dat hij daadwerkelijk bereid was geweld jegens de verbalisanten te gebruiken. Hij heeft immers een startkabel als wapen ingezet en deze geworpen in de richting van de andere hondengeleider. Daarna is hij ook in de richting van die hondengeleider gerend. Op basis van deze omstandigheden konden de hondengeleider en ME’er er in redelijkheid vanuit gaan dat [demonstrant] agressief zou blijven, al dan niet met een (ander) wapen.
Het gebruik van geweld door de hondengeleider
Bij de confrontatie tussen de hondengeleider en [demonstrant] viel [demonstrant] op de grond. Terwijl [demonstrant] op zijn rug lag, wilde de hondengeleider zijn hond inzetten (laten bijten) ter aanhouding. [demonstrant] reageerde daarop door de bek en de oren van de hond vast te pakken en deze heen en weer te bewegen. Omdat [demonstrant] niet reageerde op de vordering van de hondengeleider om zijn hond los te laten, sloeg hij [demonstrant] een aantal maal met de lange wapenstok op zijn bovenarm. Bij het slaan op zijn bovenarm raakte de hondengeleider éénmaal het hoofd van [demonstrant] . [demonstrant] heeft hierdoor letsel aan zijn hoofd opgelopen. De hondengeleider heeft verklaard dat hij [demonstrant] niet op zijn hoofd heeft willen raken en dat hij met het slaan wilde bereiken dat [demonstrant] zijn hond los zou laten. Dat gebeurde ook.
De rechtbank is net als de officieren van justitie van oordeel dat dit geweldsoptreden van de hondengeleider voldeed aan de eisen van
subsidiariteiten
proportionaliteit. De hondengeleider heeft verklaard dat hij de indruk had dat [demonstrant] met zijn hond in gevecht ging door de bek en oren van de hond vast te pakken en deze heen en weer te bewegen. Dat leidde volgens de hondengeleider wederom tot een gevaarlijke situatie. Ook deze subjectieve beleving vindt naar het oordeel van de rechtbank bevestiging in objectieve feiten en omstandigheden. De hondengeleider was niet de enige die de handelingen van [demonstrant] interpreteerde als een gevecht met zijn hond. De ME’er, die een en ander van dichtbij heeft waargenomen, kwam tot dezelfde uitleg. In al zijn dienstjaren had hij nog nooit iemand gezien die een surveillancehond op die manier vastpakte. Een andere verbalisant heeft verklaard dat [demonstrant] de hond met kracht kneep. Weer andere verbalisanten verklaren over een hevig verzet tegen de hond. Op de beelden heeft de rechtbank ten slotte zelf ook waargenomen dat de handelingen van [demonstrant] tegen de hond hevig waren. Het is onder deze omstandigheden aannemelijk dat de hondengeleider bang was dat hij de controle over zijn hond zou verliezen. De inzet van de wapenstok was op dat moment de enige manier om die controle over zijn hond en daarmee over zijn geweldmiddel terug te krijgen (
subsidiariteit).
Volgens de regels uit het rapport van de Ombudsman krijgen politieambtenaren ook aangeleerd dat ze in geval van fysiek verzet bij een aanhouding de wapenstok mogen gebruiken. Ook het slaan op de armen en benen, hetgeen de hondengeleider zoveel mogelijk heeft gedaan, is een aanbeveling uit dit rapport. Over de manier van slaan heeft de hondengeleider op de zitting bovendien verklaard dat zijn slagen door zijn gebogen houding minder krachtig waren.
Op basis van wat de hondengeleider heeft verklaard en wat de rechtbank op de diverse camerabeelden heeft waargenomen, is aannemelijk dat de hondengeleider [demonstrant] niet opzettelijk op zijn hoofd heeft geraakt, maar dat dit is gebeurd als gevolg van het bewegen van [demonstrant] tijdens de worsteling met de hond.
Het slaan met de wapenstok door de hondengeleider was gelet op dit alles voldoende gematigd
(en dus
proportioneel).
In de beleving van de hondengeleider was [demonstrant] na het loslaten van de hond nog steeds niet onder controle. Hij zag in [demonstrant] daarom ook nog steeds een gevaar voor zijn hond, zijn collega’s en voor hemzelf. Ondanks dat hij [demonstrant] aanriep om mee te werken, deed [demonstrant] dat niet. Al liggend op de grond bewoog hij nog steeds. Ook bleef hij bewegingen maken naar de hond. De hondengeleider wilde [demonstrant] daarom alsnog onder controle brengen door zijn hond in het been van [demonstrant] te laten bijten. Die keuze had hij in zijn hoofd al gemaakt. Om dat te doen, draaide hij even van [demonstrant] af. Hij moest zijn hond vastpakken en heeft daarbij korte tijd alleen naar de hond gekeken. Op het moment dat hij terugdraaide naar [demonstrant] , zag de hondengeleider de benen van [demonstrant] weer bewegen. Dat was voor hem een bevestiging dat [demonstrant] nog steeds een gevaar vormde. Bij het besluit om zijn hond in het been van [demonstrant] te laten bijten, is de hondengeleider ervan uitgegaan dat hij de enige was die [demonstrant] probeerde aan te houden. Zijn blik was tijdens zijn handelen naar beneden en naar zijn hond gericht. Hij zag pas vlak voor de daadwerkelijke inzet van de hond de beenkappen van de ME’er voor zich. Dat deze ME’er hem op dat moment aan het assisteren was, was voor hem niet duidelijk.
Achteraf kan worden vastgesteld dat de hondengeleider niet de enige was die zich met de aanhouding van [demonstrant] bezig hield. Zijn subjectieve beleving klopte op dit punt dus niet met de feiten en omstandigheden zoals de rechtbank die achteraf kan vaststellen. De rechtbank is niettemin van oordeel dat de hondengeleider in de hitte van de strijd gerechtvaardigd heeft mogen menen dat hij alleen handelde: op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden had hij goede redenen om dit te denken. De rechtbank acht met name het volgende van belang. Onder de beelden zijn bodycambeelden die de hondengeleider zelf heeft gemaakt. Deze beelden laten onder meer zien dat kort voorafgaand en tijdens de inzet van de hond, de volle aandacht van de hondengeleider op zijn hond was gericht. Hij keek daarbij schuin naar beneden. Op de beelden zijn weliswaar ook de benen van de ME’er te zien, maar de handelingen van de ME’er zijn niet zichtbaar. Daarbij komt dat de hondengeleider heeft verklaard dat de beelden van de bodycam niet geheel overeenkomen met zijn werkelijke waarneming. Dat komt door het dragen van de helm, waardoor het zicht wordt belemmerd, en door de groothoeklens van de bodycam. Dat de helm het zicht kan belemmeren is ook verklaard door een andere verbalisant. Dat de hondengeleider de beenkappen van de andere ME’er pas zag vlak voor het inzetten (laten bijten) van de hond en dat hij dacht dat hij alleen handelde, is gelet hierop op basis van goede redenen begrijpelijk. Daarbij weegt nog mee dat op grond van de beelden en diverse processen-verbaal duidelijk is dat de hondengeleider handelde in een hectische situatie, met meerdere relschoppers die geweld tegen de politie uitoefenden, zodat sprake was van een onveilige situatie voor de hondengeleider en zijn collega’s. Dit maakt, ook naar het oordeel van de rechtbank, dat de hondengeleider snel moest handelen en geen tijd had om steeds om zich heen te kijken. Dat de hondengeleider redelijkerwijs mocht menen dat hij alleen handelde, vindt tot slot steun in de uitleg die hij op zitting heeft gegeven over hoe dit soort situaties worden geoefend. In zo’n oefensituatie wordt aangeleerd dat je als hondengeleider alleen handelt bij een aanhouding. Alleen de hondengeleider heeft controle over zijn hond en bemoeienis van een ander kan gevaarlijk zijn. Pas na het commando van een hondengeleider komt er in die oefensituatie assistentie van een andere ME’er.
Voor de beoordeling van de subjectieve beleving dat [demonstrant] na het loslaten van de hond nog een gevaar vormde, heeft de rechtbank ook naar andere beelden gekeken. Op meerdere beelden ziet zij bevestigd dat [demonstrant] nog aan het draaien is op het moment dat hij de hond loslaat. Hij maakt dan ook nog slaande bewegingen naar de kop van de hond. Vervolgens gaat [demonstrant] weliswaar even in een foetushouding liggen (met de armen voor zijn hoofd), maar hij is dan nog niet rustig en gaat daarna weer bewegen. In ieder geval ligt hij nog niet direct met gestrekte armen op zijn buik, hetgeen door de hondengeleider en de ME’er als het moment wordt beschouwd dat iemand echt onder controle is. Dat er toen nog geen controle leek te zijn, wordt ook bevestigd door de ME’er en andere verbalisanten. De hondengeleider kon er op basis van het voorgaande in redelijkheid van uitgaan dat [demonstrant] nog niet onder controle was.
Gelet op het voorgaande en gelet op het feit dat verbalisanten ervan uitgingen (en redelijkerwijs ook van uit mochten gaan) dat [demonstrant] agressief zou blijven, mogelijk met een wapen, was op dat moment de inzet van de politie-surveillancehond een gerechtvaardigde keuze om [demonstrant] snel onder controle te krijgen en zijn verzet te staken (
subsidiariteit). Daar komt bij dat een eerdere inzet van de politie-surveillancehond was mislukt en deze inzet, gevolgd door meerdere slagen met de wapenstok, het verzet van [demonstrant] in de beleving van de hondengeleider niet hadden gestopt. De inzet van de politie-surveillancehond was ook
proportioneel. De hondengeleider heeft de politie-surveillancehond één keer laten bijten in het been van [demonstrant] , zoals hem dat tijdens de training wordt aangeleerd.
Omdat [demonstrant] de bek van de hond weer krachtig vastpakte toen de hond in zijn been beet, zag de hondengeleider zich genoodzaakt zijn wapenstok nogmaals in te zetten. De subjectieve beleving van de hondengeleider dat deze handeling op dat moment nog nodig was, acht de rechtbank eveneens gerechtvaardigd. Door de handelingen van [demonstrant] tegen de hond werd voor de hondengeleider duidelijk dat het gevaar niet was geweken. Het was juist een bevestiging van het voortdurende verzet van [demonstrant] , het liet zien dat er nog altijd geen controle was. De hondengeleider had op dat moment geen ander geweldmiddel voorhanden.
Het gebruik door de hondengeleider van de wapenstok voldeed gelet op het voorgaande eveneens aan de eisen van
subsidiariteiten
proportionaliteit.
In het verlengde van de constatering dat achteraf kan worden vastgesteld dat de hondengeleider niet de enige was die zich met de aanhouding van [demonstrant] bezig hield, waren achteraf gezien de laatste inzet van de hond en de daarop volgende slagen met de wapenstok mogelijk niet nodig geweest. Als de hondengeleider zich bewust was geweest van de aanwezigheid en assistentie van de ME’er en de relatieve rust die - zo is op de beelden te zien - inmiddels om hem heen was ontstaan, had hij de situatie mogelijk anders ingeschat. Dat heeft de hondengeleider zelf ook verklaard. Het zou volgens hem mooi zijn geweest als iemand hem op de rug had getikt voorafgaand aan de laatste inzet van de hond, om hem duidelijk te maken dat een ander de situatie van hem overnam. Dat is niet gebeurd. De hondengeleider richtte zich dan ook op zijn eigen taak, die er in zijn beleving uit bestond om een gevaarlijke man onder controle te krijgen. Hij zette zich bovendien in voor de veiligheid van zijn hond. De hondengeleider heeft uitgelegd dat het een ideaalbeeld is dat je een situatie als deze op pauze kan zetten om de situatie te beoordelen, maar vanwege alle chaos en hectiek op dat moment was dat niet mogelijk. De rechtbank wijst in dit verband naar de rechtspraak van het EHRM, waaruit volgt dat de rechtbank niet achteraf oordelend haar oordeel in de plaats moet stellen van een politieambtenaar die in de hitte van de strijd een beslissing neemt. Zij moet daarentegen oordelen met inachtneming van alle objectieve feiten en omstandigheden zoals die op het moment van de gebeurtenissen bekend waren en de subjectieve beleving daarvan door de hondengeleider (en de ME’er) op het moment van handelen. Vanuit dat oogpunt, oftewel, gelet op de situatie zoals die toen was en zoals de hondengeleider die toen heeft kunnen beleven, moet de rechtbank beoordelen of het toegepaste geweld aan de vereisten van
subsidiariteiten
proportionaliteitvoldoet. En dat was hier, zoals in het voorgaande overwogen, naar het oordeel van de rechtbank het geval.
De inzet van geweld door de ME’er
Net als de hondengeleider had ook de ME’er gezien dat [demonstrant] zich tijdens de demonstratie agressief en gevaarlijk gedroeg. En ook hij had gehoord dat [demonstrant] moest worden aangehouden. De ME’er zag op enig moment dat de hondengeleider bezig was met de aanhouding van [demonstrant] . Hij zag dat de hondengeleider in de problemen was met deze man. Hij is gaan assisteren en heeft [demonstrant] vervolgens geslagen met de wapenstok om te bewerkstelligen dat hij de hond los zou laten. Op het moment dat hij de hond losliet, is hij gestopt met slaan.
De rechtbank is net als de officieren van justitie van oordeel dat dit geweldsoptreden van de ME’er voldeed aan de eisen van
subsidiariteiten
proportionaliteit. De manier waarop [demonstrant] de hond vastpakte tijdens de aanhouding door de hondengeleider, zag er ook gevaarlijk uit. Het zag eruit als een manier van hevig verzet en niet alleen als manier om zichzelf te beschermen. De rechtbank heeft dat bij de inzet van geweld door de hondengeleider al besproken. De beleving van de ME’er dat hij de hondengeleider onder die omstandigheden te hulp moest komen, vindt ook steun in de eerder vastgestelde objectieve feiten en omstandigheden. De wapenstok was op dat moment het enige middel dat hij kon inzetten (
subsidiariteit). Hij heeft daarbij welbewust niet voluit geslagen. Ook stopte hij steeds kort tussen de slagen door. De ME’er heeft hierover verklaard dat hij steeds bleef kijken of verdere slagen nog nodig waren om de man onder controle te krijgen. De rechtbank heeft dat ook op de beelden waargenomen. Op die manier had hij controle over zijn slagen, waardoor het toegepaste middel niet zwaarder was dan nodig (
proportionaliteit).
[demonstrant] gaf vervolgens geen gehoor aan de opdracht om op zijn buik te gaan liggen. Hij draaide eerst naar de ME’er toe in een foetushouding. De ME’er gaf hem daarop éénmaal een schop in de richting van zijn opgetrokken benen / buik, om hem ertoe te bewegen alsnog op zijn buik te gaan liggen. Toen de hond enkele ogenblikken daarna opnieuw werd ingezet door de hondengeleider, pakte [demonstrant] de hond ook opnieuw vast. [demonstrant] voldeed vervolgens opnieuw niet aan de vorderingen om de hond los te laten, zodat de ME’er zich genoodzaakt voelde wederom geweld tegen [demonstrant] te gebruiken in de vorm van slaan met de wapenstok. Toen [demonstrant] de hond uiteindelijk los liet en daadwerkelijk op zijn buik ging liggen, stopte de ME’er met slaan.
De ME’er heeft verklaard dat hij opnieuw geweld tegen [demonstrant] heeft gebruikt, omdat [demonstrant] in verzet bleef gaan. De rechtbank oordeelt dat dit gerechtvaardigd was, gelet op de vastgestelde feiten en omstandigheden. De ME’er had op dat moment geen ander geweldmiddel voorhanden om het verzet van [demonstrant] te staken. Het gebruik van de wapenstok was daarom passend (
subsidiariteit). Dat hij ervoor koos de wapenstok te gebruiken, past ook bij hetgeen ME’ers leren tijdens de opleiding aan de hand van het rapport van de Ombudsman. Daarin staat onder meer dat het slaan met de wapenstok is geoorloofd bij hevig fysiek verzet bij de aanhouding. Hij heeft niet harder of vaker geslagen dan nodig (
proportionaliteit). Conform de regels uit dat rapport heeft hij bij het slaan gemikt op de grote spiergroepen van de armen. Ook heeft hij, net als de eerste keer, gecontroleerd geslagen door tussen de slagen door steeds even te kijken of deze effect hadden. Hij is gestopt toen [demonstrant] de hond losliet en zijn verzet staakte. De rechtbank vindt hiervoor steun in wat te zien is op de camerabeelden. Gelet hierop was het handelen van de ME’er ook in deze fase rechtmatig.
5.3.3
Conclusie
De rechtbank concludeert dat de hondengeleider en de ME’er in de rechtmatige uitoefening van hun bediening hebben gehandeld en dat het toegepaste geweld rechtmatig was, namelijk overeenkomstig het bepaalde in artikel 7 van de Politiewet 2012. Op basis van alle objectieve feiten en omstandigheden, in samenhang bezien met hun subjectieve beleving, hebben de hondengeleider en de ME’er met hun handelingen steeds voldaan aan de vereisten van
subsidiariteiten
proportionaliteit. Dat geldt ook voor de handelingen die de hondengeleider heeft verricht op het moment dat zijn subjectieve beleving niet geheel overeenkwam met de objectieve feiten en omstandigheden. Gelet op wat de rechtbank wel aan feiten en omstandigheden heeft kunnen vaststellen, was zijn subjectieve beoordeling gebaseerd op een eerlijk en oprecht geloof, waarvoor hij goede redenen had.
De rechtbank merkt nog op dat de subjectieve beleving van de hondengeleider en de ME’er en ook van politieambtenaren in het algemeen geen vrijbrief is voor het gebruik van geweld. Het is niet zo dat zij het gebruik van geweld achteraf altijd goed kunnen praten op basis van de subjectieve beleving, zoals de officieren van justitie op de zitting hebben gesuggereerd. Uit het beoordelingskader van het EHRM volgt namelijk ook dat de mogelijkheid bestaat dat, ook al meende de politieambtenaar met goede redenen tot het plegen van geweld te moeten overgaan, die veronderstelling op basis van de vastgestelde feiten niet kan worden aangenomen. Een subjectieve toetsing
ex tunc(een beoordeling naar de situatie zoals die bestond toen de gebeurtenis plaatsvond)
,waarbij alle omstandigheden van het geval moeten worden betrokken, biedt op deze manier voldoende waarborgen tegen immuniteit van politieambtenaren die een onjuiste inschatting hebben gemaakt. De rechtbank heeft het handelen van de politieambtenaren in deze zaak ook steeds op die manier getoetst.
De rechtbank realiseert zich dat de aanhouding voor [demonstrant] heftig is geweest. [demonstrant] had echter de mogelijkheid om weg te gaan, zoals ook meermalen luid en duidelijk werd gevorderd. In plaats daarvan zocht hij de confrontatie en gebruikte hij geweld tegen de politie. De hondengeleider en de ME’er konden niet weg. Van hen wordt immers verwacht dat zij in een situatie zoals deze juist optreden en actie ondernemen. Dat hebben zij, gegeven de omstandigheden, op rechtmatige wijze gedaan.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat het toegepaste geweld niet wederrechtelijk was, zodat de ten laste gelegde mishandeling niet kan worden bewezen. De hondengeleider en de ME’er zullen daarom worden vrijgesproken. Aan beoordeling van de vraag of hen een beroep toekomt op strafuitsluitingsgrond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht, komt de rechtbank daarom niet toe.

6.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.P.J. Janssens, voorzitter, mrs. J.F. Haeck en C.S.K. Fung Fen Chung, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.W.M. Raedts, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 december 2024.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 14 maart 2021 te Den Haag tezamen en in vereniging met een of
meer anderen, althans alleen, [demonstrant] opzettelijk heeft mishandeld door
- zijn/een diensthond, die bij verdachte en/of zijn mededader onder controle stond,
ter aanhouding in te zetten, waarbij die [demonstrant] ten val is gekomen en/of (vervolgens)
- hem meermalen, althans éénmaal, met een wapenstok tegen het lichaam en/of
het hoofd te slaan, (terwijl die [demonstrant] op de grond lag) en/of (vervolgens)
- hem te schoppen tegen het lichaam (terwijl die [demonstrant] op de grond lag) en/of
(vervolgens)
- die diensthond in het been van die op de grond liggende [demonstrant] te laten bijten.
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)