ECLI:NL:RBMNE:2024:6876

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
UTR 24/3938
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een Wob-verzoek en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 26 november 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar Wob-verzoek beoordeeld. Eiseres had op 28 juli 2021 een verzoek ingediend bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om informatie over een handhavingsverzoek dat haar zoon op 8 december 2017 had ingediend. De minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur heeft dit verzoek gedeeltelijk afgewezen met een besluit van 11 maart 2022. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in een besluit van 27 november 2023. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft gesteld dat de informatie die eiseres zocht al openbaar was gemaakt in een eerder besluit van 15 februari 2022, dat betrekking had op een Wob-verzoek van de Stichting Diervriendelijk Nederland.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres behandeld op 15 oktober 2024, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. Eiseres betoogde dat de minister ten onrechte haar proceskosten in bezwaar niet had vergoed en dat de redelijke termijn voor de behandeling van haar bezwaar was overschreden. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn inderdaad heeft plaatsgevonden, en kent eiseres een schadevergoeding van € 1.000,- toe. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de minister tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75. De uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/3938

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 november 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H. van Drunen),
en
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur(voorheen: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), de minister
(gemachtigde: mr. S. van der Waal).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van 28 juli 2021. Het Wob-verzoek van eiseres is ingediend bij en behandeld door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) namens de minister.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 11 maart 2022 gedeeltelijk afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 27 november 2023 heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
De minister heeft voor de verzoeken om zienswijzen en de ingediende zienswijzen door derde-belanghebbenden een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft op 14 oktober 2024 geoordeeld dat de gevraagde beperkte kennisneming gedeeltelijk gerechtvaardigd is. De minister heeft daarna deze stukken in overeenstemming met de beslissing van de geheimhoudingskamer nogmaals overgelegd.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 15 oktober 2024 op zitting behandeld, tegelijkertijd met het beroep met zaaknummer UTR 23/4236. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

Eiseres heeft op 28 juli 2021 een Wob-verzoek ingediend over het door haar zoon, [A] , op 8 december 2017 bij de NVWA ingediende handhavingsverzoek. De minister heeft in het primaire besluit van 11 maart 2022 geoordeeld dat de door eiseres gevraagde informatie al openbaar is gemaakt bij besluit van 15 februari 2022 (met kenmerk 20-0393), dat is genomen op een Wob-verzoek van 27 mei 2020 van de Stichting Diervriendelijk Nederland/Een Dier een Vriend (de Stichting). Over dit besluit gaat de beroepszaak met nummer UTR 23/3246.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 maart 2022. In het besluit op bezwaar van 27 november 2023 heeft de minister eiseres aangemerkt als belanghebbende bij het besluit van 15 februari 2022 en het bezwaar van eiseres beoordeeld als te zijn gericht tegen het besluit van 15 februari 2022. De minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Beoordeling door de rechtbank
Eiseres is het niet eens met de stelling van de minister dat met het besluit van 15 februari 2022 ook is beslist op het Wob-verzoek van eiseres. Het Wob-verzoek van eiseres heeft immers betrekking op een handhavingsverzoek van 8 december 2017 en het Wob-verzoek van 27 mei 2020 van de Stichting had betrekking op handhavingsverzoeken van 19 oktober 2017.
De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat bij de behandeling van het Wob-verzoek van de Stichting ook alle documenten zijn betrokken die gaan over het handhavingsverzoek van 8 december 2017. Het handhavingsverzoek van 8 december 2017 was in feite een herhaling van de handhavingsverzoeken van 19 oktober 2017. Deze zijn als zodanig destijds door de minister behandeld. Gelet hierop is aannemelijk dat bij de zoekslag naar documenten over het eerste handhavingsverzoek, ook de documenten over het tweede handhavingsverzoek zijn gevonden en bij het besluit van 15 februari 2022 zijn betrokken. Bovendien blijkt dit ook uit de documenten die openbaar zijn gemaakt naar aanleiding van het Wob-verzoek van 27 mei 2020 zelf. Een aanzienlijk aantal documenten gaat (alleen) over het handhavingsverzoek van 8 december 2017. Dat uit het besluit van 15 februari 2022 niet blijkt dat ook op het Wob-verzoek van eiseres is beslist, is ongelukkig, maar maakt vorenstaande niet anders.
Op de zitting heeft eiseres nog naar voren gebracht dat tussen het Wob-verzoek van de Stichting en haar Wob-verzoek ruim een jaar is verstreken. In het besluit van 15 februari 2022 en dus ook in dat van 11 maart 2022 is dit jaar niet in de beoordeling betrokken. De minister heeft op de zitting erkend dat dit het geval is en dat niet is gezocht naar documenten uit die periode. Gelet echter op het feit dat het oudste document dat is aangetroffen dateert van ruim voor het Wob-verzoek van 27 mei 2020 en dat beide Wob-verzoeken betrekking hebben op handhavingsverzoeken van dezelfde persoon van drie jaar eerder vindt de rechtbank het niet aannemelijk dat er in die periode nog documenten zijn die betrekking hebben op deze handhavingsverzoeken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de minister ook in de bezwaarfase nog een zoekslag heeft gedaan en zich welwillend heeft opgesteld bij de behandeling van de Wob-verzoeken. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de minister op te dragen nog een zoekslag te maken voor dat jaar.
De inhoudelijke gronden van beroep die eiseres naar voren heeft gebracht in deze procedure zijn identiek aan de gronden van beroep die de Stichting heeft aangevoerd in het beroep met nummer UTR 23/3246. De rechtbank heeft in haar uitspraak van vandaag over deze beroepsgronden geoordeeld dat deze niet slagen. Dat geldt uiteraard ook in dit beroep. Voor haar overwegingen verwijst de rechtbank naar die uitspraak.
Eiseres heeft nog aangevoerd dat de minister ten onrechte haar proceskosten in bezwaar niet heeft vergoed. De rechtbank geeft eiseres hierin geen gelijk. Het bezwaar van de Stichting tegen het besluit van 15 februari 2022 is gegrond verklaard en de minister heeft in die procedure de proceskosten die de Stichting in die procedure heeft gemaakt, vergoed. Omdat deze procedure feitelijk een afgeleide is van de procedure van de Stichting en eiseres met dezelfde gemachtigde de gronden van bezwaar van de Stichting heeft herhaald, heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om de proceskosten voor de bezwaarfase in deze procedure nogmaals te vergoeden.
Overschrijding redelijke termijn
Op de zitting heeft eiseres aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden en dat zij om die reden recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank is dit met eiseres eens.
De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. In totaal gaat het dus om twee jaar. Hier is het bezwaarschrift op 13 april 2022 door de minister ontvangen. Dit betekent dat tot de datum van deze uitspraak de procedure (afgerond) twee jaar en zeven maanden heeft geduurd. De termijn van twee jaar is dus met zeven maanden overschreden, welke overschrijding naar boven wordt afgerond op een jaar. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Hierdoor bestaat aanspraak op een schadevergoeding van € 1.000,-. De overschrijding van de redelijke termijn wordt geheel aan het bestuursorgaan toegerekend, omdat de minister er een jaar en zeven maanden over heeft gedaan om op het bezwaar te beslissen. De minister wordt daarom veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan eiseres.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond.
Eiseres heeft recht op schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. Als zo’n verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, dan moet in principe ook een veroordeling in de daarvoor gemaakte proceskosten plaatsvinden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75,- ( 1 punt voor het verschijnen ter zitting met het mondelinge verzoek, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,25). De minister moet deze kosten betalen.
Voor vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister om aan eiseres een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzitter, en mr. P.J. Blok en mr. M.L. van Emmerik, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2024.
griffier
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.