Eiseres heeft op 28 juli 2021 een Wob-verzoek ingediend over het door haar zoon, [A] , op 8 december 2017 bij de NVWA ingediende handhavingsverzoek. De minister heeft in het primaire besluit van 11 maart 2022 geoordeeld dat de door eiseres gevraagde informatie al openbaar is gemaakt bij besluit van 15 februari 2022 (met kenmerk 20-0393), dat is genomen op een Wob-verzoek van 27 mei 2020 van de Stichting Diervriendelijk Nederland/Een Dier een Vriend (de Stichting). Over dit besluit gaat de beroepszaak met nummer UTR 23/3246.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 maart 2022. In het besluit op bezwaar van 27 november 2023 heeft de minister eiseres aangemerkt als belanghebbende bij het besluit van 15 februari 2022 en het bezwaar van eiseres beoordeeld als te zijn gericht tegen het besluit van 15 februari 2022. De minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Beoordeling door de rechtbank
Eiseres is het niet eens met de stelling van de minister dat met het besluit van 15 februari 2022 ook is beslist op het Wob-verzoek van eiseres. Het Wob-verzoek van eiseres heeft immers betrekking op een handhavingsverzoek van 8 december 2017 en het Wob-verzoek van 27 mei 2020 van de Stichting had betrekking op handhavingsverzoeken van 19 oktober 2017.
De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat bij de behandeling van het Wob-verzoek van de Stichting ook alle documenten zijn betrokken die gaan over het handhavingsverzoek van 8 december 2017. Het handhavingsverzoek van 8 december 2017 was in feite een herhaling van de handhavingsverzoeken van 19 oktober 2017. Deze zijn als zodanig destijds door de minister behandeld. Gelet hierop is aannemelijk dat bij de zoekslag naar documenten over het eerste handhavingsverzoek, ook de documenten over het tweede handhavingsverzoek zijn gevonden en bij het besluit van 15 februari 2022 zijn betrokken. Bovendien blijkt dit ook uit de documenten die openbaar zijn gemaakt naar aanleiding van het Wob-verzoek van 27 mei 2020 zelf. Een aanzienlijk aantal documenten gaat (alleen) over het handhavingsverzoek van 8 december 2017. Dat uit het besluit van 15 februari 2022 niet blijkt dat ook op het Wob-verzoek van eiseres is beslist, is ongelukkig, maar maakt vorenstaande niet anders.
Op de zitting heeft eiseres nog naar voren gebracht dat tussen het Wob-verzoek van de Stichting en haar Wob-verzoek ruim een jaar is verstreken. In het besluit van 15 februari 2022 en dus ook in dat van 11 maart 2022 is dit jaar niet in de beoordeling betrokken. De minister heeft op de zitting erkend dat dit het geval is en dat niet is gezocht naar documenten uit die periode. Gelet echter op het feit dat het oudste document dat is aangetroffen dateert van ruim voor het Wob-verzoek van 27 mei 2020 en dat beide Wob-verzoeken betrekking hebben op handhavingsverzoeken van dezelfde persoon van drie jaar eerder vindt de rechtbank het niet aannemelijk dat er in die periode nog documenten zijn die betrekking hebben op deze handhavingsverzoeken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de minister ook in de bezwaarfase nog een zoekslag heeft gedaan en zich welwillend heeft opgesteld bij de behandeling van de Wob-verzoeken. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de minister op te dragen nog een zoekslag te maken voor dat jaar.
De inhoudelijke gronden van beroep die eiseres naar voren heeft gebracht in deze procedure zijn identiek aan de gronden van beroep die de Stichting heeft aangevoerd in het beroep met nummer UTR 23/3246. De rechtbank heeft in haar uitspraak van vandaag over deze beroepsgronden geoordeeld dat deze niet slagen. Dat geldt uiteraard ook in dit beroep. Voor haar overwegingen verwijst de rechtbank naar die uitspraak.
Eiseres heeft nog aangevoerd dat de minister ten onrechte haar proceskosten in bezwaar niet heeft vergoed. De rechtbank geeft eiseres hierin geen gelijk. Het bezwaar van de Stichting tegen het besluit van 15 februari 2022 is gegrond verklaard en de minister heeft in die procedure de proceskosten die de Stichting in die procedure heeft gemaakt, vergoed. Omdat deze procedure feitelijk een afgeleide is van de procedure van de Stichting en eiseres met dezelfde gemachtigde de gronden van bezwaar van de Stichting heeft herhaald, heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om de proceskosten voor de bezwaarfase in deze procedure nogmaals te vergoeden.
Overschrijding redelijke termijn
Op de zitting heeft eiseres aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden en dat zij om die reden recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank is dit met eiseres eens.
De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. In totaal gaat het dus om twee jaar. Hier is het bezwaarschrift op 13 april 2022 door de minister ontvangen. Dit betekent dat tot de datum van deze uitspraak de procedure (afgerond) twee jaar en zeven maanden heeft geduurd. De termijn van twee jaar is dus met zeven maanden overschreden, welke overschrijding naar boven wordt afgerond op een jaar. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Hierdoor bestaat aanspraak op een schadevergoeding van € 1.000,-. De overschrijding van de redelijke termijn wordt geheel aan het bestuursorgaan toegerekend, omdat de minister er een jaar en zeven maanden over heeft gedaan om op het bezwaar te beslissen. De minister wordt daarom veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan eiseres.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond.
Eiseres heeft recht op schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. Als zo’n verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, dan moet in principe ook een veroordeling in de daarvoor gemaakte proceskosten plaatsvinden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75,- ( 1 punt voor het verschijnen ter zitting met het mondelinge verzoek, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,25). De minister moet deze kosten betalen.
Voor vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.