ECLI:NL:RBMNE:2024:687

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
16-706599-15
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak hoofdveroordeelde inzake bitcoin-witwasonderzoek NOCIS met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingszaak die voortvloeit uit een eerder vonnis van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De veroordeelde, die in de hoofdzaak was veroordeeld voor gewoontewitwassen, had een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de rechtbank voorgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde € 18.500,- had verdiend aan het bewezen verklaarde witwasfeit, maar dat het verbeurd verklaarde geld in de hoofdzaak niet in aanmerking komt voor aftrek van het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit omdat de bedragen niet konden worden aangemerkt als opbrengst voor de verdachte uit het bewezen verklaarde witwassen. De rechtbank heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 8.500,- na een vermindering van € 10.000,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 170 dagen, mocht de veroordeelde niet aan zijn betalingsverplichting voldoen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de rechters de standpunten van zowel de officier van justitie als de verdediging hebben gewogen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16-706599-15 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van 14 februari 2024
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [postcode] [plaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is aan de orde geweest op de terechtzittingen van 24 maart 2020, 6 januari 2021, 7 juli 2021, 8 mei 2023 en 31 januari 2024. De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 31 januari 2024. Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. A.M.C.J.V. Fellinger en van hetgeen veroordeelde en mr. C. Dirkzwager advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op de terechtzitting gevorderd de vordering af te wijzen. Uit de stukken blijkt dat veroordeelde € 18.500,- heeft verdiend aan het in de hoofdzaak [1] bewezen verklaarde witwasfeit. In het onherroepelijke arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2020 in de hoofdzaak is circa € 110.000,- verbeurd verklaard. Verbeurd verklaarde bedragen en ontnemingsvorderingen zijn communicerende vaten. Vanwege de verbeurdverklaring in de hoofdzaak bestaat er geen ruimte meer voor toewijzing van de ontnemingsvordering..
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op hetzelfde standpunt gesteld als de officier van justitie, met dien verstande dat zij de rechtbank niet verzoekt de vordering af te wijzen, maar om het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten en vast te stellen op € 0,-. Subsidiair heeft de raadsvrouw gesteld dat de betalingsverplichting moet worden gematigd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Ook heeft zij verzocht om in dat geval de gijzeling op 1 dag te bepalen.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2020 (onherroepelijk sinds 18 mei 2021), voor zover van belang, veroordeeld voor de volgende strafbare feiten: het medeplegen van gewoontewítwassen in de periode van l september 2014 tot en met 29 september 2015.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit het strafbare feit dat de veroordeelde heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat veroordeelde deze heeft begaan (artikel 36e, lid 2 Wetboek van Strafrecht).
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [2] Uit dat rapport, bezien in samenhang met het hiervoor genoemde arrest van het Hof, blijkt dat veroordeelde als medewerker in dienst was bij medeveroordeelden [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] , eigenaren en bestuurders van een bitcoinhandel-bedrijf. Veroordeelde heeft van hen salarisbetalingen uitgekeerd gekregen over de periode januari tot en met september 2015, ten bedrage van in totaal € 18.500,00. Die betalingen ontving hij vanwege zijn bijdrage (door het Hof als medeplegen aangemerkt) aan het witwassen van grote hoeveelheden cash gelden en bitcoins. Bij genoemd bedrag worden de kosten voor benzine en overige kosten, uitgekeerd aan veroordeelde, niet als voordeel gezien.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 18.500,-.
3.3
Toerekening van het voordeel
Het wederrechtelijk verkregen voordeel betreft salarisbetalingen die aan veroordeelde zijn uitgekeerd en (alleen) aan hem toebehoorden. Het voordeel wordt dan ook geheel aan veroordeelde toegerekend.
3.4
Betalingsverplichting
Verrekening met verbeurd verklaarde gelden
De rechtbank stelt voorop dat door verbeurdverklaring van voorwerpen, in dit geval gelden, die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit, kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. Wordt in zo een geval tevens de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd, dan dient, in verband met het reparatoire karakter van die maatregel, de waarde van het onder de betrokkene in beslag genomen en in zijn strafzaak verbeurd verklaarde voorwerp in mindering te worden gebracht op de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting.
Het hof heeft in de aan deze ontnemingsvordering ten grondslag liggende strafzaak (onherroepelijk) beslist dat alle onder veroordeelde in beslag genomen contante en girale gelden verbeurd worden verklaard omdat die gelden aan de veroordeelde toebehoorden en geheel of grotendeels waren verkregen door middel van het bewezen verklaarde witwassen.
De rechtbank is van oordeel dat de verbeurd verklaarde gelden in dit geval niet zonder meer kunnen worden aangemerkt als opbrengst voor veroordeelde van het bewezen verklaarde witwassen. De rechtbank is van oordeel dat het dossier en de verklaringen van veroordeelde er sterk op wijzen dat deze gelden weliswaar zijn verkregen door middel van het bewezen verklaarde witwassen en ook tot de beschikking van veroordeelde stonden, maar dat deze niet aan hem toebehoorden in die zin dat hij daarover vrijelijk kon beschikken. Veroordeelde heeft zelf verklaard dat hij handelde in opdracht van medeveroordeelden [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] , en de stichtingen en bijbehorende bankrekeningen heeft opgericht en geopend ten behoeve van de bitcoinhandel van die [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] . Het enige dat hij daar zelf aan heeft overhield, zijn de salarisbetalingen die hij van hen ontving. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de onder veroordeelde in beslag genomen gelden opbrengsten waren die toekwamen aan medeveroordeelden [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] .
Nu niet kan worden vastgesteld dat de verbeurd verklaarde gelden daadwerkelijk veroordeeldes opbrengsten uit het witwassen waren, zal de waarde van de verbeurd verklaarde gelden niet in mindering worden gebracht op de aan veroordeelde op te leggen betalingsverplichting.
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat elke veroordeelde recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een veroordeelde langer dan redelijk is onder de dreiging van een ontnemingsvordering zou moeten leven.
De rechtbank is met de raadsvrouw van oordeel dat de redelijke termijn is aangevangen op het moment dat het Openbaar Ministerie bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak veroordeelde heeft aangezegd dat jegens hem een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zou gaan worden ingesteld. Dit is gebeurd op 24 januari 2018. De rechtbank doet op 14 februari 2024 uitspraak, zijnde 6 jaren na de datum waarop de redelijke termijn is aangevangen, terwijl de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen.
Een en ander brengt met zich dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM met 4 jaren is overschreden, hetgeen in dit geval moet leiden tot vermindering van het ontnemingsbedrag. Bij het bepalen van die vermindering betrekt de rechtbank in het bijzonder de opstelling van het Openbaar Ministerie, dat tot de dag van de inhoudelijke behandeling van de vordering het standpunt had ingenomen dat er voordeel te ontnemen was. Pas op de zitting van 31 januari 2024 werd gerekwireerd tot afwijzing van de vordering vanwege de in het arrest van veroordeelde in de hoofdzaak verbeurd verklaarde gelden. Gezien de onherroepelijkheid van het arrest van het hof sinds 18 mei 2021, had het Openbaar Ministerie dit standpunt ook al kenbaar kunnen maken op de regiezitting van 8 mei 2023, zodat de rechtbank dit had kunnen betrekken bij haar afweging om de zaak al dan niet af te splitsen van de zaken tegen de medeveroordeelden. De overschrijding van de redelijke termijn is - hoe dan ook - niet veroorzaakt door veroordeelde, maar komt uitsluitend voor risico van het Openbaar Ministerie en de rechtbank.
Gelet op voorstaande dient naar het oordeel van de rechtbank een vermindering van de betalingsverplichting met een bedrag van € 10.000,- plaats te vinden.
Betalingsverplichting
€ 18.500,-
-/- € 10.000,-
= € 8.500,-
Aantal dagen gijzeling
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om het aantal dagen gijzeling bij niet-nakoming van de betalingsverplichting op maximaal 1 dag te bepalen. Veroordeelde zal de betalingsverplichting naar verwachting namelijk niet in één keer kunnen voldoen. Aangezien hij wel een koophuis heeft en dus vermogensbestanddelen, zal het CJIB, naar ervaring, niet zo snel akkoord gaan met een betalingsregeling.
De financiële positie van een veroordeelde kan bij het bepalen van de duur van de gijzeling aanleiding geven deze te beperken of zelfs achterwege te laten. In wat is aangevoerd ziet de rechtbank echter niet zonder meer aanleiding hiertoe over te gaan. Van de exacte financiële positie van veroordeelde zijn geen stukken overgelegd, maar duidelijk is wel dat hij betaald werk doet en dus in staat moet worden geacht aan zijn betalingsverplichting te voldoen, zo nodig met een betalingsregeling. Gelet op de beperkte omvang van de betalingsverplichting vindt de rechtbank het niet aannemelijk dat veroordeelde hierbij gedwongen zal worden zijn huis te verkopen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de executie van de gijzeling ook niet plaatsvindt zonder voorafgaande rechterlijke toetsing, waarbij alle betrokken belangen op dat moment tegen elkaar worden afgewogen.
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de staat dus vast op € 8.500,-.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 18.500,-;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 8.500,- aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, gelet op LOVS-afspraken, op 170 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. mr. A.J. Reitsma, voorzitter, mrs. L.M.M. Heppe en J.P. Verboom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.H.A. de Poot, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 februari 2024.
Mr. Heppe is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

2.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel” d.d. 7 januari 2020, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, PV-nummer 190115.1132.AMB.