ECLI:NL:RBMNE:2024:6863

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
C/16/582733 / KG ZA 24-527
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van een auto door curator aan leasemaatschappij in faillissement

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vordert de curator van [onderneming 1] B.V. de afgifte van een tweedehands elektrische auto aan ABN AMRO Asset Based Finance N.V. (AAL). De curator stelt dat de auto, die door [onderneming 1] is aangeschaft van [onderneming 2], eigendom is van de failliete onderneming, terwijl AAL betoogt dat zij de juridische eigenaar is op basis van een leaseovereenkomst. De leaseovereenkomst, die op 8 december 2022 is gesloten, houdt in dat de auto bij voorbaat aan AAL is verkocht en geleverd. De curator betwist deze eigendomsoverdracht en stelt dat deze paulianeus is en door hem is vernietigd. De voorzieningenrechter oordeelt dat AAL voldoende aannemelijk maakt dat zij eigenaar is van de auto, omdat de eigendom bij de leaseovereenkomst is overgegaan op AAL. De curator wordt veroordeeld om de auto af te geven aan AAL, en moet tevens de proceskosten vergoeden. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de curator in conventie af en kent de reconventionele vordering van AAL toe.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/582733 / KG ZA 24-527
Vonnis in kort geding van 17 december 2024
in de zaak van
JOOST MARTIJN VAN RONGEN,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van [onderneming 1] B.V.,
te [plaats] ,
eisende partij in conventie, gedaagde partij in reconventie,
de curator en zijn failliet hierna te noemen: de curator en [onderneming 1] ,
advocaat: mr. J.M. van Rongen te Heereveen,
tegen
ABN AMRO ASSET BASED FINANCE N.V.,
tevens handelend onder de naam ABN Amro Lease,
te Utrecht,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: AAL,
advocaat: mr. G.M. Volkerink en mr. M.H. Doornbos te Zwolle.

1.De procedure

1.1.
Door partijen zijn de volgende stukken ingediend:
- de op 5 november 2024 betekende dagvaarding met producties 1 tot en met 15 en
- de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties 1 tot en met 10.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling van 3 december 2024 ten overstaan van mr. N.A.J. Purcell, voorzieningenrechter, en mr. J.J. Overbosch, zittingsgriffier, zijn verschenen:
- de curator
- de heer [A] , werkzaam bij AAL op de afdeling [afdeling]
- mr. Doornbos.
Partijen en hun advocaten hebben op deze mondelinge behandeling hun standpunten nader toegelicht, hebben over en weer kunnen reageren en hebben kunnen antwoorden op vragen van de voorzieningenrechter. De griffier heeft aantekening gehouden en zowel door eiser als gedaagde zijn spreekaantekeningen overgelegd. Op verzoek van de curator is verkort proces-verbaal opgemaakt. Aan het einde van de zitting is bepaald dat vandaag vonnis wordt gewezen.

2.Waar de zaak over gaat

2.1.
De curator en AAL twisten over de vraag wie op het moment van faillietverklaring van [onderneming 1] eigenaar was van een tweedehands elektrische auto [1] (hierna: de auto) die [onderneming 1] eind november of begin december 2022 heeft gekocht van [onderneming 2] (hierna: [onderneming 2] ). De koopsom is geheel (volgens AAL) dan wel grotendeels (volgens de curator) gefinancierd door de rechtsvoorganger van AAL, LFH Lease B.V. (hierna: LFH), in verband met een tussen LFH en [onderneming 1] op 8 december 2022 gesloten leaseovereenkomst (hierna: de leaseovereenkomst).
2.2.
Als [onderneming 1] anderhalf jaar later, op [2024] , failleert, wil de curator de auto te gelde maken. AAL weigert om de noodzakelijke medewerking te verlenen, kort gezegd omdat volgens AAL uit de leasedocumentatie volgt dat [onderneming 1] zodra zij eigenaar van de auto is geworden, deze direct heeft overdragen aan haar rechtsvoorganger. Volgens de curator is die koop en levering niet afgesproken, en was deze bovendien paulianeus en is deze door hem buitengerechtelijk vernietigd. Subsidiair, als moet worden aangenomen nog wel een titel is, betoogt de curator dat de auto nooit rechtsgeldig aan LFH is geleverd.
2.3.
De curator vordert in conventie veroordeling van AAL om mee te werken aan verkoop en levering door de curator (subsidiair: met bepaling dat de verkoopopbrengst op de derdengeldrekening van het kantoor van de curator blijft tot in een bodemprocedure is beslist), met dwangsom, rente, kosten en uitvoerbaar bij voorraadverklaring. AAL heeft in reconventie afgifte van de auto gevorderd, met dwangsom, rente, kosten en uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
2.4.
De voorzieningenrechter stelt AAL in het gelijk, kort gezegd omdat voldoende aannemelijk is dat zij eigenaar van de auto is en niet [onderneming 1] . Het is voldoende aannemelijk dat in de leasedocumentatie besloten ligt dat [onderneming 1] de auto bij voorbaat heeft verkocht en geleverd aan LFH, zodat de eigendom van auto direct nadat [onderneming 1] die verkreeg is overgegaan op LFH. Het is niet aannemelijk dat de curator de betreffende rechtshandelingen met succes buitengerechtelijk heeft vernietigd op grond van artikel 45 Faillissementswet. Nu AAL eigenaar is, hoeft zij niet mee te werken aan verkoop en levering door de curator, zoals in conventie door de curator gevorderd. De door AAL ingestelde reconventionele vordering tot afgifte van de auto wordt wel toegewezen. De curator moet zowel in conventie als in reconventie een proceskostenvergoeding aan AAL betalen. Dit oordeel wordt hierna verder toegelicht.

3.De beoordeling

zowel in conventie als in reconventie
Het gaat om een spoedeisende zaak
3.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of curator ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. De curator en AAL hebben beiden aangevoerd een spoedeisend belang te hebben, onder meer omdat de auto met de dag in waarde daalt en dat deze kwestie in de weg staat aan de verdere afwikkeling van het faillissement. Daarmee is het spoedeisend belang zowel in conventie als in reconventie voldoende onderbouwd.
Voldoende kans dat de bodemrechter zal beslissen dat AAL eigenaar van de auto is
3.2.
Daarnaast geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
3.3.
Zowel in conventie als in reconventie is de kernvraag wie de eigenaar van de auto was toen [onderneming 1] op [2024] failliet werd verklaard.
3.4.
Beide partijen nemen als vertrekpunt dat de auto eind november of begin december 2022 door [onderneming 1] is gekocht van [onderneming 2] . Ook is niet in geschil:
dat [onderneming 1] en LFH op 8 december 2022 de leaseovereenkomst zijn aangegaan;
dat [onderneming 1] op 8 december 2022 op verzoek van LFH een acceptatieverklaring heeft getekend (hierna: de acceptatieverklaring), waarin zij onder meer (dan al) verklaart dat zij de auto 15 dagen later op 21 december 2022 namens LFH in goede staat in ontvangst heeft genomen en voor haar zal houden;
dat [onderneming 2] de auto op 21 december 2022 bij [onderneming 1] heeft laten afleveren; en
at LFH op diezelfde 21 december 2022:
  • aan [onderneming 2] de in de factuur van [onderneming 2] en de leaseovereenkomst genoemde koopsom voor de auto (€ 50.385,00 inclusief 21% btw), heeft voldaan aan [onderneming 2] ;
  • met AAL een overeenkomst is aangegaan die ertoe strekt dat LFH de auto verkoopt en overdraagt aan AAL en ook haar (andere) rechten en plichten uit de leaseovereenkomst door middel van contractoverneming als bedoeld in artikel 6:159 BW overdraagt aan AAL.
3.5.
AAL betoogt, zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat [onderneming 1] de eigendom van de auto rechtsgeldig heeft overgedragen aan LFH door 1) de auto op 8 december 2022 bij voorbaat te verkopen aan LFH en 2) de auto (zo nodig ook bij voorbaat) aan LFH te leveren door bezitsoverdracht als bedoeld in artikel 3:115 BW sub a (deze manier van bezitsoverdracht hierna: bezitsoverdracht cp) [2] . De onder 1) omschreven koopovereenkomst, die de titel van overdracht vormt, ligt volgens AAL besloten in de leaseovereenkomst, waarin onder meer staat:

Overige bepalingen:
Wij worden juridisch eigenaar van het object, doordat het object door ons zal worden gekocht van u, dan wel van de leverancier, en aan ons in eigendom zal worden overgedragen en geleverd.
De tweezijdige verklaring (van [onderneming 1] en LFH) die vereist is voor de onder 2) genoemde bezitsoverdracht cp [3] , ligt volgens AAL ook besloten in de leaseovereenkomst en in de acceptatieverklaring [4] , waarin onder meer staat:

Lessee heeft het Object namens LFH Lease B.V. in ontvangst genomen en zal het, conform de bepalingen van de Leaseovereenkomst met LFH Lease B.V. en de daarbij behorende voorwaarden, voor LFH Lease B.V. als eigenaar houden.
3.6.
Volgens de curator bepleit AAL daarmee een veel te ruime uitleg van de onder 3.5 genoemde passages.
De maatstaf bij uitleg van schriftelijke afspraken
3.7.
Het komt in deze zaak aan op uitleg van de schriftelijke afspraken in de leaseovereenkomst en in de acceptatieverklaring. Daarbij staat voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
3.8.
Een van de relevante omstandigheden in de onderhavige zaak is dat het gaat om schriftelijke afspraken tussen een leasemaatschappij en een klant die wil kunnen beschikken over een auto, maar de koopsom niet ineens kan of wil betalen. Gelet op die context moet het voor alle partijen duidelijk zijn geweest dat de leasemaatschappij de auto zou financieren en ook juridisch eigenaar zou worden en dat gedurende de looptijd van de leaseovereenkomst ook zou blijven.
3.9.
Anders dan de curator betoogt, verschilt de gang van zaken in dit geval weinig van de standaard gang van zaken bij financial lease van bedrijfsauto’s, waarbij de leasemaatschappij de eigenaar van de auto wordt en blijft totdat het gefinancierde bedrag is afgelost. Dat gaat bij financial lease doorgaans als volgt:
  • de klant zoekt een auto uit bij een autoverkoper en spreekt af wat die moet kosten;
  • de klant komt in contact met een leasemaatschappij die die koopprijs wil financieren;
  • als een leasemaatschappij dat wil, stuurt zij de klant een offerte, waarop zij dezelfde koopprijs vermeldt als op de factuur van de verkoper. In dit geval vermeldt die factuur van [onderneming 2] aan LFH een koopprijs van € 41.640,50 exclusief btw, wat vermeerderd met 21% btw neerkomt op € 50.385,01. Exact dat bedrag van € 41.640,50 staat ook in de leaseofferte die uiteindelijk is geaccepteerd en daaronder staat standaardformulering dat alle genoemde bedragen exclusief btw zijn. Een eerdere (inmiddels vervallen) leaseofferte, van 29 november 2022, vermeldt een bedrag van € 50.385,00 en dezelfde standaardformulering dat dit exclusief btw is, maar hier volgt uit de context evident dat het genoemde bedrag inclusief btw moet zijn;
  • de klant tekent de leaseofferte waarin onmiskenbaar duidelijk wordt gemaakt dat de leasemaatschappij de koopsom aan de verkoper zal voldoen en (dus) eigenaar van de auto wordt en dat de klant vanaf de aflevering van de auto voor de leasemaatschappij gaat houden. Hier is dat gebeurd op 8 december 2022;
  • de auto wordt afgeleverd aan de klant op de dag dat de leasemaatschappij de koopsom heeft overgemaakt (21 december 2022) en de klant tekent een acceptatieverklaring waaruit nogmaals blijkt dat de klant de auto namens de leasemaatschappij in ontvangst neemt en vanaf dat moment de auto voor de leasemaatschappij gaat houden. In dit geval is deze acceptatieverklaring al ondertekend op 8 december 2022;
  • het kentekenbewijs wordt aan de klant verstrekt, maar de tenaamstellingscode niet. Die krijgt de leasemaatschappij, die immers juridisch de eigenaar van de auto is. Daardoor kan de klant, die slechts houder is, niet over die auto kan beschikken alsof het zijn eigendom is.
3.10.
Wat hier afwijkt van de standaard gang van zaken is dat de klant na levering heeft bijbetaald aan de verkoper. Op dit aspect komt de voorzieningenrechter hierna, onder 3.16 terug.
Verkoop van de auto door [onderneming 1] aan LFH
3.11.
De voorzieningenrechter verwerpt het betoog van de curator dat er geen titel is voor de overdracht van de auto door [onderneming 1] aan LFH omdat in de geciteerde passage in de leaseovereenkomst geen koopovereenkomst besloten ligt. Volgens de curator brengt de formulering dat de auto door LFH “
zal worden gekocht van u, dan wel van de leverancier” mee dat [onderneming 1] en LFH later nog een overeenkomst hadden moeten sluiten (in de dagvaarding gaat het onder 26 over een belofte waaraan geen uitvoering is gegeven). Dat is een vergezochte en geenszins bij de alledaagse praktijk aansluitende uitleg. Het is veel aannemelijker dat met “zal worden gekocht” bedoeld is dat [onderneming 1] , al bij het aangaan van de leaseovereenkomst de auto aan de leasemaatschappij verkoopt en overdraagt, zo nodig bij voorbaat. Die strekking ligt binnen de context van een leaseovereenkomst veel meer voor de hand, te meer omdat het hier gaat om een door de leasemaatschappij opgestelde overeenkomst.
3.12.
Volgens de curator is het problematisch dat in de passage staat dat de auto zal worden gekocht “
van u, dan wel van de leverancier.” De curator noemt dit elkaar uitsluitende alternatieven en stelt dat, omdat geen keuze is gemaakt, een geldige titel ontbreekt. De voorzieningenrechter ziet niet in waarom. Voor LFH is van belang dàt de eigendom van de auto aan haar wordt overgedragen en heeft met deze formulering kennelijk zowel de mogelijkheid willen openlaten dat [onderneming 1] op het moment van aangaan eigenaar was geworden en dat zou doen, en ook de mogelijkheid dat [onderneming 2] nog eigenaar was. In het eerste geval geldt de in de leaseovereenkomst besloten koop bij voorbaat. In het tweede geval zal, omdat [onderneming 2] geen partij is bij de leaseovereenkomst, die koop (van [onderneming 2] aan LFH dus) moeten blijken uit andere handelingen. De voorzieningenrechter heeft bij mondelinge behandeling al opgemerkt dat dit niet noodzakelijkerwijs een schriftelijk stuk met het opschrift koopovereenkomst hoeft te zijn, omdat dergelijke overeenkomst ook mondeling kunnen worden gesloten of tot stand kunnen komen door andere handelingen, bijvoorbeeld als wanneer een leasemaatschappij de factuur van de verkoper die verband houdt met een zojuist met een klant gesloten leaseovereenkomst aan de verkoper betaalt.
3.13.
De schriftelijke koopovereenkomst tussen [onderneming 2] en [onderneming 1] van op 30 november 2022 die de curator in het geding heeft gebracht, voegt op dit punt dan ook weinig toe. Niet alleen heeft AAL betwist dat [onderneming 1] en [onderneming 2] de daadwerkelijke afspraken daarin daadwerkelijk zijn aangegaan, uit de geciteerde passages in de leaseovereenkomst en de acceptatieverklaring met zoveel woorden rekening is gehouden met het scenario dat de verkoper de auto niet aan de leasemaatschappij heeft verkocht maar eerst aan de klant. LFH heeft in de leaseovereenkomst en de acceptatieverklaring duidelijk bedongen dat zij in beide gevallen de juridische eigenaar wordt.
3.14.
Subsidiair heeft de curator aangevoerd, voor het geval dat wordt aangenomen dat er wel een titel is voor de overdracht van [onderneming 1] aan LFH, dat hij deze titel dan buitengerechtelijk heeft vernietigd op grond van de faillissementspauliana als bedoeld in artikel 42 Faillissementswet (hierna: Fw). Dit betoog wordt verworpen omdat onvoldoende aannemelijk is dat [onderneming 1] en LFH bij het uitvoeren van de betreffende rechtshandelingen op 8 december 2022 wisten dat benadeling van de schuldeisers daarvan het gevolg zou zijn. Het is voldoende aannemelijk dat het gaat om rechtshandelingen anders dan om niet, nu duidelijk is dat LFH de auto alleen zou financieren als zij eigenaar zou worden. Bij rechtshandelingen anders dan om niet moet de curator niet alleen aantonen dat [onderneming 1] wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn, maar ook dat LFH die wetenschap had. [5] De in artikel 43 Fw genoemde rechtsvermoedens voor die wetenschap zijn niet van toepassing omdat het gaat om rechtshandelingen die meer dan een jaar voor het faillissement hebben plaatsgevonden. Voor die wetenschap van benadeling heeft de curator geen andere onderbouwing gegeven dan dat [onderneming 1] de auto voor een lager bedrag zou hebben verkocht aan LFH (€ 50.385,01 inclusief btw) dan waarvoor zij de auto kort daarvoor had gekocht van [onderneming 2] (volgens de curator € 60.900,00 inclusief btw). AAL betwist echter niet alleen dat [onderneming 2] en [onderneming 1] daadwerkelijk € 60.900,00 inclusief btw als kooprijs hebben afgesproken, maar ook dat LFH wist van die hogere koopprijs en die overeenkomst. De voorzieningenrechter wil er wel in meegaan dat [onderneming 1] later een bedrag heeft bijbetaald (zie hierna onder 3.16), maar nergens blijkt uit dat LH daar ook maar iets van wist. De slotsom is dat niet aannemelijk is dat de overeengekomen titel voor de overdracht door [onderneming 1] aan LFH door de curator buitengerechtelijk is vernietigd.
Levering van de auto door [onderneming 1] aan LFH
3.15.
Voorshands is ook voldoende aannemelijk dat de auto in december 2022 door [onderneming 1] bij voorbaat cp heeft geleverd aan LFH. De voorzieningenrechter is met AAL van oordeel dat de tweezijdige verklaring die vereist is voor bezitsoverdracht cp [6] , besloten ligt in de geciteerde passage in de acceptatieverklaring. De voorzieningenrechter volgt het betoog van de curator op dit punt dus niet. Ten eerste betoogt de curator dat de passage in de acceptatieverklaring dat [onderneming 1] de auto op 21 december 2022 in goede staat heeft ontvangen, evident onwaar is ( [onderneming 1] heeft die acceptatieverklaring immers al op 8 december 2022 ondertekend) en dat daarmee ook de verklaring van [onderneming 1] dat zij de auto LFH zal houden buiten beschouwing moet worden gelaten. De curator geeft daarmee andermaal een vergezochte en geenszins bij de alledaagse praktijk aansluitende uitleg aan de inhoud van een standaarddocument. Het is duidelijk dat de acceptatieverklaring gewoon op voorhand is getekend. Ook volgt de voorzieningenrechter de curator niet in zijn betoog dat de acceptatieverklaring een eenzijdige verklaring is en niet de tweezijdige verklaring die vereist is. [7] Het gaat immers om een door LFH opgestelde en door [onderneming 1] ondertekende verklaring.
Het gestelde eigendomsvoorbehoud van [onderneming 2]
3.16.
Dan is er in dit geval onduidelijkheid is over de vraag of LFH wel de hele koopsom heeft gefinancierd. Dit is relevant omdat de curator heeft aangevoerd dat in de koopovereenkomst tussen [onderneming 2] en [onderneming 1] van 30 november 2022 [8] een hogere koopsom staat, namelijk € 60.900,00 all-in, en dat in de algemene voorwaarden van [onderneming 2] een eigendomsvoorbehoud is opgenomen. [9] Volgens de curator heeft LFH met haar betaling aan [onderneming 2] van 21 december 2022 van € 50.385,01 dan ook niet de hele koopsom voldaan, zodat [onderneming 1] op die datum geen eigenaar is geworden van de auto, maar slechts beschikkingsbevoegde houder namens [onderneming 2] . Gelet op die hoedanigheid kon [onderneming 1] de auto niet cp leveren aan LFH, zodat [onderneming 2] eigenaar van de auto is gebleven en kan LFH op die datum geen eigenaar zijn geworden, aldus nog steeds de curator. Ter onderbouwing heeft de curator in dit verband gewezen op de door hem overgelegde e-mail van 4 januari 2023 waarin [onderneming 2] [onderneming 1] aanspreekt voor de (volgens haar) resterende € 10.515,00 inclusief btw en op de daarna door [onderneming 2] aan [onderneming 1] verstuurde factuur van 21 februari 2023 waarbij [onderneming 2] dat bedrag bij [onderneming 1] in rekening heeft gebracht. Hoewel AAL betwist dat [onderneming 1] die heeft betaald en de curator de betaalbewijzen niet heeft overlegd, wil de voorzieningenrechter wel aannemen dat [onderneming 1] die factuur heeft voldaan door de deelbetalingen in maart, april en mei 2023 die de curator bij de mondelinge behandeling heeft genoemd. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat de auto met succes is geleverd en overgedragen aan LFH.
3.17.
In de eerste plaats heeft AAL wel met succes betwist dat tussen [onderneming 2] en [onderneming 1] daadwerkelijk een koopsom is afgesproken van € 60.900,00 inclusief btw. Bij dit oordeel weegt mee:
  • dat de koopovereenkomst van 30 november 2022 nogal wat vragen oproept. Er staat namelijk ook: “
  • dat [onderneming 2] bij de factuur van 1 december 2022 een lagere koopsom bij LFH in rekening heeft gebracht, namelijk € 41.640,50 exclusief btw (€ 50.385,01 inclusief btw);
  • dat dit laatstgenoemde bedrag evident de basis is geweest voor de financiering door LFH (zie hierboven onder 3.9), zodat in de rede ligt dat [onderneming 1] toen zij financiering zocht zelf uitging van een koopsom van € 41.640,50 exclusief btw (€ 50.385,01 inclusief btw) en duidelijk is dat LFH steeds van die koopsom is uitgegaan; en
  • dat AAL onderbouwd heeft gesteld dat de cataloguswaarde van deze auto
3.18.
Ten tweede – en belangrijker – heeft de curator niet gesteld dat [onderneming 2] op enig moment een beroep heeft gedaan op het eigendomsvoorbehoud. De curator is aan het schermen met iets wat in algemene voorwaarden staat van een partij die hij helemaal niet vertegenwoordigt. De voorzieningenrechter ziet geen enkele indicatie dat [onderneming 2] , die op 21 december 2022 de betaling heeft ontvangen van LFH, de auto heeft afgeleverd aan [onderneming 1] en de tenaamstellingscode heeft verstrekt aan LFH, ooit gezegd of überhaupt gemeend heeft dat zij na de levering eigenaar van de auto is gebleven.
3.19.
In de derde plaats is voldoende aannemelijk dat, als [onderneming 1] de auto niet op 21 december 2022 kon leveren aan LFH vanwege een door de curator gevonden juridische onvolkomenheid, die levering dan later alsnog heeft plaatsgevonden, namelijk in april of mei 2023 toen [onderneming 1] de factuur van [onderneming 2] helemaal had afbetaald, dus ruim voor de datum van faillissement. De niet mis te verstane strekking van de leaseovereenkomst en acceptatieverklaring is immers [onderneming 1] zich op het moment van ondertekenen al verbindt om de auto over te dragen aan LFH, zo nodig bij voorbaat en “reeds nu voor alsdan”.
3.20.
Ten slotte merkt de voorzieningenrechter ten overvloede nog op dat het aannemelijk is dat LFH zich met succes kan beroepen op derdenbescherming op grond van artikel 3:86 BW. Hierboven is al gemotiveerd beslist dat de auto anders dan om niet aan LFH is overgedragen, dat LFH het hele factuurbedrag van [onderneming 2] aan [onderneming 2] heeft voldaan en dat LFH niet bekend was met de gestelde koopovereenkomst tussen [onderneming 2] en [onderneming 1] (zie hiervoor onder 3.14). Daarmee is het eveneens aannemelijk dat LFH niet wist van het gestelde eigendomsvoorbehoud van [onderneming 2] , zodat zij te goeder trouw was.
3.21.
De slotsom is dat voldoende aannemelijk is dat de auto rechtsgeldig is overgedragen aan LFH. De voorzieningenrechter zal de curator dan ook veroordelen om de auto af te dragen aan AAL, zoals AAL in reconventie heeft gevorderd.
3.22.
De curator heeft tijdens de mondelinge behandeling toegezegd vrijwillig te zullen voldoen aan eventuele veroordelingen in reconventie en met het oog op die toezegging gevraagd om geen dwangsom op te leggen. Gelet op die toezegging ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding voor een dwangsom.
De curator moet een proceskostenvergoeding betalen
3.23.
De curator is zowel in conventie als in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom aan AAL een vergoeding betalen voor haar kosten van de procedure. Deze kosten worden zoals gebruikelijk begroot overeenkomstig het zogenoemde liquidatietarief. In conventie worden de kosten aldus begroot op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.107,00
Totaal
1.795,00
3.24.
In reconventie worden de kosten van AAL begroot op € 553,50 aan salaris advocaat.
3.25.
Voor de nakosten in conventie als in reconventie wordt één bedrag toegewezen, zoals vermeld onder 4.5. De rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld onder 4.6.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen van de curator af,
4.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten van AAL van € 1.795,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in reconventie
4.3.
veroordeelt de curator om binnen 3 dagen na betekening van het vonnis de auto af te (doen) geven aan AAL onder gelijktijdige afgifte aan eiseres in reconventie van alle sleutels die toegang tot enige ruimte van de auto geven alsmede het bij de auto behorende kentekenbewijs/kentekencard,
4.4.
veroordeelt curator in de proceskosten van AAL van € 553,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
zowel in conventie als in reconventie
4.5.
veroordeelt de curator tot betaling van de nakosten van € 278,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de curator niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.6.
veroordeelt de curator tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de onder 4.2, 4.4 en 4.5 genoemde proceskosten als deze niet binnen de daarin genoemde termijn zijn betaald,
4.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 4.2 tot en met 4.6 genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2024.
JO/4972

Voetnoten

1.Een personenauto van het merk: Volkswagen, type: ID4, bouwjaar/maand: 2022/06,
2.Van bezitsoverdracht cp (een afkorting van
3.Artikel 3:115 BW onder a) bepaalt dat voor bezitsoverdracht cp een tweezijdige verklaring, zonder een feitelijke handeling volstaat.
4.Genoemd in 3.4 onder c).
5.Zie het tweede lid van artikel 42 Fw.
6.Op grond van artikel 3:115BW onder a.
7.Op grond van artikel 3:115 BW onder a.
8.Zie: 3.13
9.Als bedoeld in artikel 3:92 BW.